De originele tekst, uitgegeven naar het handschrift van Constantijn Huygens (Universiteit Leiden)
Een
boer (r. 1) Hij is een nobel mens, evenals de allereerste boer, Adam, die niet in een stad woonde en heel de aarde bezat, hoewel hij er maar een klein deel van bewerkte. Hij is een tuinman in het groot, een zoon die moeder Aarde kaalscheert voor voedsel. Hij is een puur natuurmens en is alleen maar op de wereld om andere mensen in leven te houden. Een boom van een kerel, maar geen groot prater. Toch braakt hij per ongeluk wel eens een woord uit waar zelfs een wijsgeer iets van zou kunnen leren: een vraag, ingegeven door het gezond verstand dat de boekenwijsheid van geleerden soms in de schaduw stelt. |
Herderlijke idyllen en boeren-braspartijen |
(r. 11) Hij leeft het leven zoals het leven geleefd moet worden, en maakt zich geen zorgen voor de dag van morgen. Angst kent hij niet, tot de dag dat hij het geroffel van de krijgstrom hoort. Opeens kijkt hij in de loop van een geweer. Nu wordt hem geld afgeperst. De soldaten dreigen zijn hooiberg in brand te steken, en anders scheren ze zijn schapen wel, of braken zijn vlas, of malen zijn tarwe, of maaien zijn weiland. Zolang ze hem de baas zijn, probeert hij de storm te doorstaan. Maar slaan alle boeren de handen ineen, en komen ze in opstand, gedwongen door de nood: berg je dan maar, soldaten! Elke stok wordt een lans, elke dorsvlegel een dodelijk wapen. In zijn hart, in zijn handen, in zijn ogen strijden wanhoop en wraaklust om de voorrang. Hij hongert naar mensenvlees en dorst naar soldatenbloed, zo wreed is iemand die geen andere keus heeft. | |
(r. 25) Als de krijgstrom zwijgt, kan geen
vorst aan hem tippen. Zijn woning is zijn koninkrijk, binnen zijn hek
woont vrijheid, binnen zijn muren heerst vrede. Tevredenheid is zijn
kostbaarste bezit; daarmee is hij beter af dan wie ook. (r. 29) Zes dagen per week werkt hij zich in het zweet, vanaf het moment dat de zonnewagen wordt ingespannen totdat de avondster het vallen van de avond aankondigt. Hij is vol werklust om zich op zijn land met handenarbeid van voedsel te voorzien, net zo goed als de mensen in de stad die het van hun hoofd moeten hebben. (r. 33) Reikhalzend kijkt hij uit naar de zondagsrust, maar niet omdat hij dan een dag vrij is, want uit gewoonte denkt hij dat de mens op de wereld is om te zweten en dat geploeter zijn levenslot is. Nee, hij verlangt er vurig naar, in de kerk God te leren kennen. Daar vouwt hij de eeltige knuisten en knielt op de naakte stenen. Zijn God is de God van de kinderen en de eenvoudigen van geest. En God laat zich gemakkelijker bidden tot erbarmen met deze boer, dan met een man wiens aangeleerde gebed door geparfumeerde wanten gaat. (r. 41) Op zonnige zomerzondagen brengt hij de rest van de dag door in het gezelschap van zijn buren. Hij hangt een krans aan een boom om onder te dansen. Het gaat door tot diep in de avond. Misschien ziet hij daar in de reidans het meisje van zijn keuze wel. Dan worstelt hij zich naar haar toe, geeft haar een duw, en zegt: |
Boertjes van Buut’n; boerentypetjes |
(r. 45 eind) ‘Trijn, ik weet me geen hemel of
raad; het mot er nou uit: je mot me vrouw worde! Ik geloof vast en
zeker dat je me vrouw zal weze. In de hemel ben je het al. Onze name
staan al in het boek, schatje, al doe je net of d’r niks aan de hand is
en al ben je zo koel en zo hard en zo helder as ’n ijspegel. (r. 50) Ik voel me van binnen asof me hart ’n kacheltje is, ’n oventje of ’n gloeiend aambeeld, ’n slijpsteen waar de vonke af slaan of ’n kookpot waarin wat staat te pruttele. Me zuchte wakkere ’t vuurtje an en me trane make de pap dun. Je lekkere smoeltje steekt de kole straks nog in brand. Die kole benne me longe, me lever en me niertjes, zo veel vonkies en zo veel vuur. En ik was vroeger een jochie zo groen as wat, maar ik word nou zo dor as hooi en ga stuive as as. Wie ken je nou beter hebbe as mij, om je huissie warm te houwe? Nou, Trijntje, ben je nou een flinke meid en zeg je ja? Mankeert er potjandorie wat an me lijf? (r. 61b) Zo, hé, dat was me een pas! Wat dacht je, as ie op de grond legt, ken ie het gras niet meer stukmake met z’n tene? Nou weer een andere zwaai, kijk dan, me hiele gaan op en neer as de vingers van een muzikant! Wat loopt Teunis weer te sloffe, wat gaat het Kees goed af, kijk die plompe lui hun botte ’ns bewege! |
|
(r. 67) Als ik in de klei stond te danse, dan
kon ik niet moeizamer vooruit komme. Maar de waarheid mot gezegd worde,
ook al stinkt eige roem. Wat mankeert er aan me bezit? Ik kom dan wel
uit ’n nest van tien, maar negen benne d’r niet meer. Ik ben, God dank,
enigst kind. Me vader is nog in leve. Maar het land is allemaal van
mij, van die mole daar tot voorbij de wetering bij de zomerdijk, je
reinste weiland, meissie! ’k Heb geen weet van huur of pacht, ik ben de
eigenaar; ik heb het allemaal ge-orve. Mot je ’ns naar die laan kijke,
hij loopt kaarsrecht naar ’t hek. Wat een mooie bome hè, ze strekke hun
takke uit zoals ik me arme uitstrek om jou, om jou, om jou, om jou, me
hertogin, als vrouw te neme.’ (r. 79) Hij besluit zijn toespraak met een zoen, een blik, een kreun, een kneepje, een stapje, een zuchtje. Trijn krijgt een blosje waarvan hij nog niet weet of het duidt op mooi weer voor de volgende dag of regen of wind. ‘Hij is jong, hij zit goed in de klere, hij zit goed in de grond, hij is een knappe vent, enigst kind, wie zal ’m tegenhouwe’, zegt haar hart, en het springt op, net als haar kuiten. ‘Ken je goed overweg met je vader?’, moedigt zij hem aan. (r. 85) Dat gaat de goeie kant op, denkt hij, dit gaat lukke! ‘Me vader en ik benne uit ’tzelfde hout gesnede’, antwoordt hij, ‘net as druivesap en wijn. As ’t effe ken dan make we jou het klavervrouwtje en ben ik de klaverheer.’ |
|
(r. 88b) Zij geeft antwoord met een blos.
Meteen laat hij een zilveren verlovingsring van zijn duim om de hare
glijden. Ze voelt het wel, maar doet alsof ze niets merkt, alsof de
ring te wijd was of haar hand melaats. Thuis bekijkt ze de ring en laat
ze hem zien, hoewel ze eigenlijk niet goed durft. Hun vaders raken in
gesprek over de huwelijkse voorwaarden, de buren vlechten kransen van maagdenpalm. (r. 93) De bruidegom belandt in de bedstee. Daar voelt hij zich de heerser van de wereld, alsof hij Alexander de Grote of Julius Caesar was. Hij heeft meer plezier dan die twee bij elkaar toen ze in hun jeugd, elk met hun vrouw, alleen maar vier naakte lijven vormden. Mensen die hun kleed hebben afgelegd, zijn allen gelijk, ongeacht of ze in hun bruidsbed liggen of in hun doodskist. |
Waarover spraken hun vaders? |
(r. 99) Nu is zijn leven pas echt begonnen;
nu voelt hij zich pas echt een man, zo dol is hij op Trijn. Hij ruimt
zijn stal op, zij boent de vloer en poetst het tin, ze maakt het
melkvat schoon. Met plezier ziet hij haar tot de knieën door de dauw
draven. Zij let op de karnton en op het stremsel; ze is zuinig op hun
spullen en ijverig om iets te verdienen. (r. 105b) Vandaag rijdt hij met zijn paard en wagen naar de stad, met zijn liefste schat op de achterbank. Zij moet de kaas, de melk en de eieren aan de man brengen. Het veulen en het kalf, die verkoopt hij zelf; dat is mannenwerk. Iedereen maait zoveel als hij gezaaid heeft; iedereen behartigt zijn eigen zaken. ’s Avonds tellen ze hun geld en rijden allebei met een volle beurs op huis aan. |
Bij Jan en Trijntje thuis
|
(r. 111) Maar voordat ze zich storten in het
gedrang van de maandagse markt, vergapen ze zich eerst nog een poosje
met wijd opengesperde ogen aan de extravagante kleding van de
stadsbewoners. ‘Kijk daar es effetjes, Jan Govertse’, zegt ze, ‘dat
benne me pas rokke. Lieve Heer nog an toe, wat ’n gewicht hebbe die
vrouwe te torse! En daar! Godverdikkie, dat staat prachtig! Gouwe
kantwerk van zijde! Edelsteentjes in d’r haar, en dan nog een veer
d’rbij, ook. Kijk haar nou met ’r hoepelrok en met ’r spitse schoenen!
Och, arme smeerpoets, floddervrouwtje dat je bent! Klere make de vrouw
niet. Maakt de schede het mes nou echt mooier, of de kandelaar de
kaars? Een vrouw die mooi is, is het ook as ze in d’r hempie staat;
mijn blote kont is niks minder dan de hunne! (r. 123) En jij daar ook, vogelverschrikker, ruk die hoed met die breje rand ’ns van je harses! Laat ’s zien wat je te verberge hep, je bent vast een molenaarsvrouw met je wit bepoeierde kop, het lijkt of je meel in je haar hep! Hoe staan je wang en neus d’rbij? De een ken wel vol pukkels zitte, en de ander ken krom weze, of heel lang. Had ik ’t zelf niet gezien, had ik me vader nooit geloofd. Ze make hun bakkes zwart omdat ze bang benne dat het bruin wordt in de zon, ’t ziet er niet uit! Maar laat ’t maar verbrande hoor, totdat het sist, want de zon ken het nooit zo beroerd make as het nou is.’ |
‘tCostelijck mal: zondige pronkzucht
|
(r. 131) ‘Stil nou maar, Trijne-mijntje’, zegt
hij, ‘laat die vrouwtjes toch begaan! Daar benne ze toch vrouwe voor!
Maar die manne hier, die lijke ook net wijve. Kijk hoe die daar zit te
pronke, het lijkt wel of ie in een broeikas zit, achter de rame van z’n
koetsje, met poeier in z´n haar. De lokke hangen ´m op de schouwers.
Een vrouw die half is angekleed, zou de pest in krijge als ze ´r zo
uitzag als hij erbij loopt. (r. 137) Kijk es hoe verkreukeld z’n geplooide kraag om ’m heen hangt. ‘t Is een hele krop, al ken niemand ’m helemaal zien. Oh, ’t is een hele bijzondere krul met allemaal laagies d’rin. Maar het is alleen maar de bovenkant, net as het kraaggie van mijn hemd; asof ik een dikke bijbel had en ik liet nooit meer zien dan het voorblad. |
Hij en zij bij Huygens door de mangel
|
(r. 143) En mot je nou zijn manteltje van
zijdebont ’s zien, van buite zo rood as dakpanne, van binne zo groen as
gras. Trijn, dominee preekte ’ns een keer over ’t hemels
bruiloftskleed, zou dat zulke kleure gehad hebbe? Ik wed om
een biertje dat ’t zo is. Maar kijk es naar die punt van z’n wambuis,
hoe die toeloopt naar de riem, as de voorsteven van me bootje. En alles
met kleine stukkies klatergoud. Lieve Here, in de stad wete ze van
gekkigheid niet wat ze an hun lijf motte hange.’ (r. 151) Zo rijden ze naar hartelust langs het lichtzinnige stadsvolkje. In hun huizenhoge wagen voelen ze zich zo trots als een keizer op een triomftocht. Ze bekijken de mensenmenigte zoals een gelauwerd vorst zijn slaven overziet. Zonder het uit te spreken roepen ze: ‘Slaven, jullie zullen sterven, en jullie zullen dan afstand moeten doen van je duurbetaalde dwaasheden. Begin daar toch op tijd mee! Wat heb je aan overvloed, terwijl je naakt ter wereld gekomen bent en de wereld ook weer naakt zult verlaten?’ (r. 159) Het is een diepe wijsheid voor een boer, deze woorden die hij zich uit de mond heeft laten vallen. Wie die les niet in zijn oren wil knopen, moet hem maar ontvangen door de ogen. Want iemand die alles op de wereld beschouwt met een leergierige blik, studeert in het grote boek en zal altijd blijven leren, waar hij ook gaat of staat. |
Haute couture
uit de roaring twenties van de 17e eeuw |
(r. 163) De bedelaar zweeg terwijl hij, met
zijn handen tot een kom gebogen, hurkte bij een beek en het water uit
dat vat schepte. En Diogenes, die in een vat woonde en daar zijn hele
hebben en houwen had, verstond die woordeloze les vanuit de luizen, en
schaamde zich zelfs nog voor de luxe van een drinknap. Geleerden maken
veel woorden vuil, maar boeren hebben echt iets te zeggen, want de
praktijk is de beste leermeester. (r. 170) Den Haag, 13 november 1623
|
Diogenes: 'honds' in Athene |
Eijmael, H.A., Huygens-studiën. Nalezingen met critische aanteekeningen op uitgaven van C. Huygens’ werken door Dr. Verwijs, Prof. Verdam, Bilderdijk, Van Vloten en A.W. Stellwagen (…). Culemborg 1886. p. 45-51.
C. Huygens, Koren-bloemen. Nederlandsche gedichten. Met ophelderende aanteekeningen van Mr. W. Bilderdijk. Vijfde deel. Aanteekeningen. Leiden 1825. p. 112-116.
C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael (…). Groningen 1891. p. 85-92.