Elst (U)
In deel 1 en deel 2, eerder deze
zomer verschenen, draaide
het om het railvervoer van verleden en toekomst. Deze keer houden we
het qua
openbaar vervoer bij het heden, dus de bus, die we nemen naar Leersum,
Amerongen en Elst.
Connexxion-lijn 50, voorheen Utrecht
– Arnhem, maar sinds
een paar jaar nog maar Utrecht – Wageningen, rijdt over de twee
genoemde wegen
en biedt zo om de 500 meter uitzicht op zo’n oud warandehuis. Daarom
heet het
wel de mooiste lijn van Nederland. Tussen Utrecht Centraal en het
centrum van
Zeist rijdt hij ongeveer de route van de tram Utrecht – Zeist van
weleer. Van
Zeist tot Wageningen volgt hij in grote lijnen die van de ellenlange
gewezen
tramlijn Amersfoort – Arnhem.
Ik deed bus 50 in 1998 al
eens als
‘lange
lijn’ en in 2005
om in Doorn een van de meest
opmerkelijke warandebewoners te bezoeken,
de
verbannen Duitse keizer Wilhelm II – overleden in 1942, maar zijn geest
was nog
bijna tastbaar aanwezig. Zo ook in Amerongen, maar daarover straks.
Amerongen
Minder mooi is de lijn voor mensen
die hechten aan
punctualiteit. Tussen Utrecht Centraal en Zeist heeft hij vrije
busbanen, en
kan er flink doorgereden worden. Daarna maakt hij vrijwel overal
gebruik van hetzelfde
asfalt als de auto. De
wegen zijn hier nog
afgestemd op het verkeersaanbod van 100 jaar geleden, toen de
(tabaks)baronnen
en baronessen nog af en aan reden met hun koetsen en ‘kachels’
(prehistorische
zwarte automobielen).
De bus loopt dus nog wel eens vast.
Dat doet hij vooral in
de spits. Ik heb, alweer voor die Scrooge van het detacheringsbureau,
in 2000
nog een
korte tijd gewerkt in Driebergen. De busdienst was zo
onbetrouwbaar,
maar de bussen waren desondanks zo propvol, dat ik meestal maar ging
lopen van
en naar station Driebergen-Zeist; 20 minuten, als ik een beetje
doorstapte.
Lijn 50 is een paar jaar later
gesplitst bij Wageningen. Vertragingen
kunnen zich dan in ieder geval niet voortplanten tot helemaal in
Arnhem. Neemt
niet weg dat de dienstregeling nog steeds erg ruim is opgezet, om
vertraging te
kunnen opvangen. Bij station Driebergen-Zeist staat de bus een
eeuwigheid stil.
De motor wordt meestal afgezet, wat niet veel goeds belooft. Feitelijk
had de
lijn dáár ook net zo goed gesplitst kunnen worden. De duur van een
complete rit
Utrecht – Wageningen varieert van 84 minuten in de avonduren tot 102 in
de
middagspits.
Ik doe dit stuk warande op vier
verschillende dagen: twee
hete, zonnige zomerzondagen en twee donkere, regenachtige
zaterdagen; de Warande is dichtbij genoeg voor even een paar uurtjes
ertussenuit. Maar
ik doe hieronder net of het één heel langgerekte dag is. Let dus maar
niet op
de tegenstrijdigheden qua tijdstippen en weer; dit is een hodologisch
verhaal,
in volgorde van de weg.
In ieder geval zitten we dus in het
weekend, maar bus 50 laat
toch lang op zich wachten, als ik bij Driebergen-Zeist uit de trein ben
gestapt.
Dit station wordt, net als Bilthoven, bevrijd van zijn immer
dichtzittende overweg.
De autoweg gaat straks met een tunnel onder het spoor door. Verder
wordt het
station gerenoveerd. Een nogal ingrijpende operatie, waar ze de rest
van dit
decennium over denken te gaan doen.
Net als ik staan een jonge vader en
zijn 2,5-jarige dochter
zich in de abri te vervelen. ‘Doe nog eens van het
kindertjes-eetmonster’, zegt
het kind. De vader trekt een vervaarlijke muil, zegt: ‘Ik ben het kindertjes-eetmonster en ik
ga jou opeten’ en
uit: ‘Grauw-wauw-wauw-wauw!’ Het kind schatert het uit, dus doet de
vader het
nog een keer: ‘Grauw-wauw-wauw-wauw!’ ‘Nog een keer, pappa!’
‘Grauw-wauw-wauw-wauw!’
Volwassenen vervallen in de nabijheid
van peuters toch vaak wel
in heel opmerkelijk en bedenkelijk gedrag. Veronderstel als je dat eens
deed
tijdens serieus ambtelijk overleg. De voorzitter vraagt of je nog iets
hebt
voor de rondvraag, en je brult dan: ‘Ik ben het grote
ambtenaren-eetmonster, grauw-wauw-wauw-wauw!’
Na tien minuten krijg ik tabak van
het wachten (ook over
tabak meer in Amerongen) en besluit weer dat stuk van 2 kilometer te
gaan lopen
naar mijn oude werkplek, en daar ergens in de buurt de volgende bus te
nemen -
als die wél komt opdagen. Net
ben ik op
weg, als ik in mijn ooghoeken bus 50 toch nog de overweg over zie
rijden. Ik
ren terug naar de halte en haal hem nog net, achter die monsterlijke
kannibaal en
zijn dochter.
Nu passeer ik dat kantoor in
Driebergen in volle vaart, en kan
niet zien wat er tegenwoordig zit. Indertijd was het het gemeentehuis
van
Driebergen-Rijsenburg. Een paar kilometer verderop heb ik in 2005 voor
die
louche koppelbaas ook nog heel kort gewerkt in dat van Doorn. Ik
schreef het
al: die tyfuslijer stuurde me de hele provincie Utrecht rond. Het was
in een
sneeuwperiode, en geloof me: ook ijsgang komt de punctualiteit van lijn
50 niet
ten goede.
Het gemeentehuis van Doorn is
inmiddels gesloopt en
vervangen door dat van de Gemeente Utrechtse Heuvelrug, het grote
dorpen-eetmonster
dat Driebergen, Doorn, Leersum, Amerongen en Maarn heeft opgevroten.
Dat nieuwe
kantoor moet een 18e-eeuws landhuis verbeelden,
is opvallend lelijk
en protserig, en past daardoor juist zo goed als administratief centrum
van
deze streek, op een of andere manier.
Tussen Doorn en Leersum ligt, wat weg
van de weg, de
buurtschap Darthuizen. Daarboven ligt weer de Darthuizerberg. Aan het
begin van
Leersum heb je de Donderberg, genoemd naar de god Donar waar ooit in
geloofd
werd, en tussen beide bergen in de Darthuizer Poort, een vallei binnen
de
Heuvelrug. ‘Bergen’, ‘valleien’: allemaal op Nederlandse schaal,
natuurlijk.
Ik stap uit bij de eerste halte in Leersum en beklim de Donderberg, die dan wel slechts 36 meter boven NAP uitkomt, maar toch knap steil is. Er loopt een klinkerweg omhoog van het dal naar de top. Onderweg kom je een knus kerkhofje tegen (voor zover ‘knus’ een woord is dat bij dodenakkers past), de begraafplaats Darthuizen.
Een verklarende tekst op een
gedenksteen bij de ingang gewaagt
van drie monumenten: de Tombe van Nellesteyn op de top van de
Donderberg, deze
begraafplaats en de klinkerweg die ik beloop. De laatste is gemaakt van
stenen die
arme donders met de hand vervaardigd hebben in de uiterwaarden van de
Rijn bij Elst,
en vervolgens op hun bult hierheen hebben gesleept.
De tekst is denkelijk geschreven door
de enige SP-stemmer
van de rijke Warande, gezien het openingsfragment: ‘De tombe van
Nellesteyn
eert machthebbers. Aan de voet ervan liggen hun ondergeschikten op het
begraafplaatsje van Darthuizen.’
De tombe van die machthebbers zie ik
wat steile passen
verder. In de kelder liggen de 19e-eeuwse
Nellesteynen begraven.
Daar bovenop staat een volkomen overbodig maf, raargekleurd torentje
met drie verdiepingen.
Volgens alweer zo’n akelige legende, was dit bedoeld als wraakoefening
van Cornelis
Jan van Nellesteyn, die landgoed Broekhuizen bewoonde, aan de andere
kant van
de weg. Hij had na de dood van zijn eega een nieuwe vrouw genomen, zijn
huishoudster, tegen de zin van zijn kinderen in. Hij ging met haar
kleiner
wonen in Leersum, en liet deze tombe bouwen pal op de zichtas vanuit
Broekhuizen, zodat zijn kinderen gedurende de rest van hun leven tegen
hun eigen
graf zouden aankijken.
Het grafmonument is nu een museum.
Het zou het kleinste van
Nederland zijn als dat niet in Vaals stond, waar je echt een berg hebt.
‘Weinig
aanloop vandaag’, zegt de kassier annex rondleider, ‘en dat met dit
prachtige
weer. Toch een
ideale dag voor een
fietstocht, zou je zeggen.’ Hij gaat me voor over drie zeer smalle,
zeer
steile, zeer enge, zeer houten trappen naar een uitkijkplateau zonder
reling. Meen
ik te zien gedurende de anderhalve seconde dat ik ‘geniet’ van een
adembenemend
uitzicht op boomkruinen, alvorens op te biechten wat ik beneden al had
moeten zeggen,
dat ik eigenlijk hoogtevrees heb.
Het is wel een beetje lullig, maar de
man is helemaal niet
boos dat ik hem die trappen heb laten opgaan, want dat was toch nodig
voor de
rondleiding door het museum, dat gewijd is aan Nellesteyn, Leersum en
deze
heuvelige streek.
‘U heeft Broekhuizen misschien niet
gezien, want u was maar
zo kort boven’, zegt hij met mild verwijt. ‘Maar het ís ook moeilijk te
zien.
Dat bos is zo dicht begroeid; die zichtas is helemaal verdwenen’. Hij
betreurt
het, maar natuurbeschermers zijn niet enthousiast over het idee, die as
met een
machete weer open te kappen. Het komt me voor, dat die kinderen
daardoor toch nog
aan het langste eind hebben getrokken. Maar mijn rondleider zegt
helemaal niets
over die anekdote, die in de Wikipedia voor waar wordt verkocht. Ik
vraag hem
er maar niet naar; hij vindt me toch al betrekkelijk raar, geloof ik.
Naast de tombe stond in de eerste
helft van de 20ste eeuw
nog een aanleunwoning, maar die is gesloopt. Hij was weinig
comfortabel. Er was
geen stromend water, en de bewoners moesten iedere keer de heuvel af om
beneden
te gaan pompen. Het was hier vroeger toch een primitieve boel. De
rondleider
zegt dat hij van 1949 is (het jaar dat die tram werd opgeheven, maar ik
vraag
hem ook maar niet of hij er als baby nog heeft ingezeten, al was het
maar één
keer). Uit zijn jeugd herinnert hij zich nog dat er in de hele streek
geen
stromend water was.
Dat Broekhuizen wil ik wel eens zien, zichtlijn of niet. Maar eerst loop ik via de boswachterij Leersum naar een andere toren, de Uilentoren. Hij is het symbool van Leersum, zoals de Eiffeltoren dat is van Parijs. Het is een heel vreemd geval, een blokkig oprichtsel van grove stenen met een moeilijke trap en vier uilen op de hoekpunten.
Deze durf ik wel te beklimmen. Hij is
maar heel laag, een
meter of 7. Maar faalt daardoor volkomen als belvedère; hij komt
geeneens boven
de kruinen van de bomen uit. Het is ook maar een folly, voor de lol
ontworpen,
en de uilen staan symbool voor de wijsheid die ontbrak toen ze het ding
daar
neerzetten. Het geval werkt me sterk op de lachspieren, en ik vind hem
als
folly dus geslaagd.
Leersum telt 7500 inwoners, waarvan
de bemiddelden resideren
in een bosrijk villapark te noorden van de N225, en de overige wonen in
een
gewone nieuwbouwwijk ten zuiden ervan. Die
doorgaande weg markeert ook qua landschap een grens tussen twee heel
verschillende
werelden. Erboven heb je de heuvelrug, die net als die van Salland, in
lang
vervlogen ijstijden is ontstaan door gletsjers die het land opstuwden.
Ten zuiden
ervan openen zich vergezichten op de Rijn en ligt een vlak
uiterwaardenlandschap.
Wat hier nu staat, is onderdehand al
het vijfde huize
Broekhuizen. Het voorlaatste ging in 1906 ten onder in de vlammen,
nadat iemand
door onachtzaamheid een flambouw te dicht bij een gordijn had
opgesteld. Dat
was toen de meest voorkomende oorzaak van brand, voordat kortsluiting
het werd.
Dit landhuis, dat je zijn ruim honderd jaren niet aanziet, wordt
particulier
bewoond en is niet toegankelijk voor het publiek.
Het landgoed is dat wel, en biedt een aangename afwisseling van bos en weiland. Er is een wandelroute uitgezet over een ‘Beleefpad’. De befaamde tuinarchitecten Zocher tekenden voor de aanleg van het landschapspark. Het is in de Engelse Stijl in plaats van de Franse. Daar hebben ze het hier in de Warande altijd over. Ik kan het verschil steeds maar niet onthouden, maar de Franse Stijl houdt een strenge geometrie in, zoals die keer in Versailles, en de Engelse juist wat lossere lijnen, zodat het meer op echte natuur lijkt.
Onderweg is veel visuele informatie,
maar je kunt ook een
auditief verhaal horen van een dame die hier als kind in de
zomervakanties logeerde
bij haar grootmoeder. Dat verhaal weerklinkt als je herhaaldelijk op
een groot pedaal
trapt, dat als aanmoediging de tekst ‘Blijf pompen’ draagt. Er had dus
beter
een waterpomp kunnen staan. Zolang je trapt, blijft de stem – die veel
weg
heeft van die van koningin Juliana – praten. Ik vraag me af of dit
voetenwerk
wel is inbegrepen bij de kilometrage van de uitgezette wandelroutes
(waar toch al
nooit veel van klopt). Maar als ik het na vijf minuten uitgeput opgeef,
praat de
dame gewoon door; ik heb blijkbaar voldoende stroom opgewekt.
Die mevrouw vertelt dan onder meer
nog dat haar oudere neef tijdens zo'n logeerpartij in de
hoogste bomen van het landgoed klom, om een beter overzicht te hebben,
en omdat hij
het stoer vond, in bomen te klimmen.
Broekhuizen zal ik een paar dagen
later terugzien in een tv-programma
van Omroep Max, waarop ik zappenderwijze stuit. Het is even vervelend
en
langdradig als de verhalen op de site die je nu leest. Keukenprinsen en
-prinsessen werken een competitie af in het bakken van brood en banket.
Daarbij
worden vrijwel al hun (mis)baksels door een professionele banketbakker
afgekraakt.
De zon schijnt altijd op tv, maar
tijdens mijn wandeling op
Broekhuizen begint het penetrant te druilregenen. Als ook het bladerdak
de
regen niet meer kan tegenhouden, loop ik Leersum in. Het
langs een helling gelegen dorp heeft natuurlijk vaak te kampen met
wateroverlast. Of liever: hád dat, want het water dat de heuvel
afstroomt, wordt tegenwoordig opgevangen
in buizen en afgevoerd naar een infiltratieapparaat. Het staat
uitgelegd op een
informatiepaneel in de buurt van de kerk, maar ik heb weinig zin om me
er
helemaal in te verdiepen, gezien de wateroverlast die momenteel uit de
hemel
komt vallen.
Ik ga een eetcafé
binnen. Als ik eruit kom, is de regen opgehouden en
schijnt de
zon overvloedig. En is het ineens 15 dagen later; de tijd vliegt. En
vliegt
soms achteruit, want het is ook plotseling weer ochtend.
Amerongen is het volgende dorp van de
Lustwarande. Het is
nog een maatje kleiner dan Leersum, en ligt vredig te stoven in de
zondagmorgenzon. De kerk lijkt op de Domtoren van Utrecht, maar is
slechts iets
meer dan half zo hoog (toch
nog een
respectabele 55 meter). Het is hier ook wat landelijker dan in Leersum,
met
veel boerderijachtige huizen in de dorpskern. Van de molen, die onlangs
doodleuk een stuk verplaatst is, vraag je je af, hoe ze zijn naam
bedacht
hebben: Maallust.
De dorpen in de Lustwarande nodigen
allemaal uit tot een
terugkeer. Ik zou ze hoog op mijn lijstje zetten van oorden waar ik
mijn ouwe
dag door zou willen brengen – als ik niet van te voren wist dat ik dan
op
jaarbasis tientallen uren kwijt zou zijn met wachten op lijn 50.
Lustig en rustig hier, totdat ineens
een lint van minstens
250 motoren door het dorp raast. De motorclub is een dagje uit, en men
recreëert
lekker in zijn eigen benzinedampen en geknetter. Opa rijdt ook mee,
zware
motorbril voor de ogen, met Mien van 120 kilo achterop in een stoer
motorpak en
met een omgekeerde pispot op haar kop. Een van de voorste motoren
draagt een
man in een in geel hesje die stopt, afstapt, en op de rotonde
eigenmachtig het
autoverkeer gaat staan tegenhouden. Bus 50 naar Utrecht is natuurlijk
ook weer
de lul.
Hoe doet die man dat nou als iedereen
dit punt gepasseerd is?
Rijdt hij dan heel erg snel, met halsbrekende toeren, slalommend om
vluchtheuvels, dwars door rode lichten, langs de hele stoet, om weer
voorop te
komen? Of weet hij als enige een korter weggetje om bij het
eerstvolgende
gevaarlijke kruispunt zijn regulerende werkzaamheden te hervatten?
Zoiets moet je eigenlijk helemaal
niet willen weten. Ik ga Kasteel
Amerongen bezoeken, waarvan de eerste versie dateerde uit de
tijd van
Floris V,
en waar dit dorpje tegenaan is gebouwd. Ook dit slot is een keer
afgebrand, maar
door ’s vijands hand, de Fransozen in het post-rampjaar 1673, toen de
bewoners hun
brandschatting niet konden of wilden betalen. De slotvrouwe, Margaretha
Turnor,
regelde de wederopbouw; haar echtgenoot, Godard Adriaan van Reede, was
meestal
op reis.
Ik koop een kaartje voor de
rondleiding. ‘Kan ik pinnen?’,
vraag ik, ‘ik zie dat mijn geld alweer bijna op is. Waar het blijft?’
Eigenlijk
moet je een kasboekje bijhouden, vindt de dame achter de kassa. En dan
echt
alles opschrijven, zelfs al eet je maar een ijsje. Het zijn
uiteindelijk die
kleine bedragen die samen één grote maken.
Binnen zal ik zien dat een 18e-eeuwse
kasteelvrouw dat ook
deed; ze schreef een algemeen kasboekje voor kasteelvrouwen. Zo
becijferde ze
bijvoorbeeld wat dat nou kostte, een jaar lang een zestal koetspaarden
onderhouden,
aan haver en zo. Een zuinige dame in een sober, Hollands-classicistisch
kasteel. Die
zodoende voldoende geld
overhield om een porseleinen servies te kopen dat nu misschien wel
tonnen waard
is.
Ik zie dat kasboek op een kleine
tentoonstelling in de
kelder die – zoals altijd in dit soort kastelen - bestemd was voor het
personeel. Goed, het Leersumse Broekhuizen mag dan nu bekend zijn als
decor van
Holland Bakt Ze Weer Bruin, of hoe dat programma ook heet. Maar vanuit
Kasteel
Amerongen, in zo’n klein dorpje in de binnenlanden van Nederland, is
meerdere
malen wereldgeschiedenis geschreven.
Kasteelheer Godard van Reede was een
vooraanstaand diplomaat
die ooit zorgde voor vrede tussen Denemarken en Zweden.
Die waren aan het bakkeleien, en dat was heel
schadelijk voor onze handelsroutes. Zijn zoon, Godard van Ginkel, was
de
rechterhand van Willem III van Oranje, toen die overstak naar Engeland
voor
zijn Glorious Revolution. Zonder deze krijgsheer uit
Amerongen was die
revolutie een stuk minder glorieus verlopen en had Willem III nooit de
troon
van Engeland kunnen bestijgen. En waren er in het huidige Noord-Ierland
geen
oranjemarsen geweest die uit de klauwen zouden kunnen gieren.
In 1918 was Amerongen zelfs even het
absolute middelpunt van
de hele wereld. Die al genoemde keizer Wilhelm II logeerde hier
anderhalf jaar
bij de Bentincks die het kasteel toen in hun bezit hadden. Hier in
Amerongen tekende
de balling zijn abdicatie, waarmee echt een einde kwam aan WO I.
Morrend en
knorrend zette hij zijn poot; hij heeft het nooit kunnen verkroppen.
Het tafeltje waaraan hij dat document tekende, is nu een van de pronkstukken van de collectie, die we gaan bekijken in het gevolg van een enthousiaste rondleider. We gaan het resultaat zien van een opknapbeurt die tien jaar duurde, met een kasboekje van 20 miljoen euro. Het geld ging vooral zitten in maatregelen tegen vocht, dat aardig kan optrekken in de uiterwaarden. Die wel een fraai panorama bieden uit de vierkante raampjes. ‘Prachtig intact gebleven, geen flats, geen fabrieken; hetzelfde uitzicht als Godard had, als Margaretha had’, roemt onze explicateur. Maar net op dat moment knetteren die 250 motoren weer voorbij over de weg die langs het kasteel naar de Rijn voert; zulke dingen hebben Godard en Margaretha echt nooit gezien.
Het kasteel hanteert nu de filosofie:
‘Het is zoals het
was’. Er zijn geen stijlkamers; alles is ingericht zoals het eruit zag
toen in
de jaren 70 de laatste Bentinck eruit trok. Die opzet heeft ook wel
zijn nadelen,
want zaken die je prominent tentoon zou willen stellen, staan nu in een
nis,
omdat ze bij Bentinck in een nis stonden. Ik zie er toch wel weer
stijlkamers
terugkeren.
Wie er ook in een nis stonden: de
muzikanten die de diners
met Wilhelm opluisterden. Twee
etages
nissen boven elkaar; trompetters die een smal trapje moesten beklimmen
om het
gezelschap aan tafel van bovenaf te kunnen betoeteren. En die
mopperkont van
een ex-keizer kon het niet eens waarderen.
Ik zou een uitputtende opsomming
kunnen geven van wat er nog
meer te zien is op en om kasteel Amerongen (waaronder het hemelbed
waarin
Wilhelm lag te woelen omdat het zo gelopen was, en een heel mooie
kasteeltuin),
maar raad de lezer liever een bezoek aan. Amerongen ligt in het centrum
van ons
kleine land, en kan dus nooit te ver weg zijn.
Ik wil nu een aanval wagen op de
absolute top van de
Stichtse Lustwarande: de 69 meter hoge Amerongse Berg. Het basiskamp
ligt een
kilometer ten oosten van het dorp, en heet De Tabaksschuur, een plomp,
hoekig, gitzwart
monster in het groene land. Het is nu informatiecentrum, maar er is wel
degelijk tabak gedroogd. Dat gebeurde op initiatief van de 17e-
en 18e-eeuwse
kasteelheren van Amerongen, die dachten dat dat voor velen zo onmisbare
gewas
goed zou willen gedijen op de steile zuidhellingen van de Utrechtse
Heuvelrug.
Dat was goed geredeneerd; eeuwenlang was deze regio het centrum van de
Nederlandse tabaksteelt.
Ook de bossen hier hebben we te
danken aan de
kasteelbewoners. Ooit vormden die wouden de ware warande, in de
oorspronkelijke
betekenis van het woord: een jachtgebied.
Hier begint een 7 kilometer lange
trektocht naar Elst, right
over the top. De Amerongse Berg is ongeveer even hoog als de Noetseler-
waar ik laatst was,
maar veel en veel steiler. De Rijn heeft in myriaden jaren
de hellingen
flink lopen te eroderen.
Als
je je een voorstelling wilt maken
van beklimming van een
echte berg, de Mount Everest bijvoorbeeld, moet je je indenken dat je
zo’n 125
keer achter elkaar de Amerongse oploopt. Maar dan praat je alleen over
het
hoogteverschil, en niet over de problemen met zuurstofgebrek, kou,
wind, neerstortingsgevaar,
sherpa’s, materieel, logistiek, sponsors en niet te vergeten: medeleden
van de
expeditie.
Vanavond is er een veelvuldig
herhaalde documentaire op tv
over Bart Vos, die in 1982 als eerste Nederlander Mount Everest
bedwongen zou
hebben. Het is niet onomstreden. Niemand heeft hem die namiddag op de
top zien
staan. Maar het mistte nogal. Hij had er nog een foto van willen nemen,
doch
zijn camera bleek nou net op dat moment
suprême bevroren. Hij had ook geen tijd om hem te ontdooien,
want hij moest
snel naar beneden om in het dal de laatste bus 50 naar Katmandoe nog te
halen,
of zo’n soort smoes.
Over mijn beklimming bestaat geen
twijfel; ik héb de foto!
In Oostenrijk staat altijd een kruis voor katholieken op een bergtop,
maar
hier, in ons land vol naar kennis dorstende natuurliefhebbers, een
informatiezuil. Met op de achterkant een schoolbord waar je je emoties
over je
volbrachte klim kunt uitkrijten – met krijt dat er niet bijhangt, en
dat je
zelf moet meenemen.
Een apart volkje, die bergbeklimmers.
Mijn broertje heeft in
zijn jeugd aan alpinisme gedaan. De kilometers afstand tussen de
bergwand waaraan
men hing en de harde bodem waar men boven hing, noemde men eufemistisch
‘Luftigkeit.’ En als er weer eens iemand uit hun kring te pletter was
gevallen,
was die persoon niet ‘verongelukt’ of platweg: ‘dood’, maar: ‘tomaat’.
Op de begrafenis van wat er nog van
de arme drommel over
was, legden zijn klimmaats dan zijn stijgijzers op de kist. Tijdens de
nazit
met koffie werd gefluisterd dat hij ook altijd wel erg veel risico had
genomen.
Het zou hún niet overkomen, tomaat. Iedereen, met name mijn moeder, was
opgelucht toen mijn broertje een andere hobby oppakte.
Wat is er zo bijzonder aan die Mount
Everest? De halve wereld
heeft inmiddels al op het dak van de wereld gestaan. Het is er in de
zomer
drukker dan op de Amerongse Berg.
Die ik nu snel afdaal, met kwieke
pas; moeder aarde helpt nu
een handje. De wandelroute brengt je, als je tenminste geen paaltje
mist, bij
molen ‘t Wissel aan de rand van Elst.
Zo’n naam moet wel bellen doen
rinkelen bij de ware
railarcheoloog. Was hier misschien een wisselplaats op de tramlijn
Amersfoort –
Arnhem? Dat was inderdaad het geval, al dateert de molen
merkwaardigerwijs uit
het midden van de 19e eeuw, toen er nog lang
geen trams reden.
Elst is niet veel breder dan de doorgaande straatweg erdoorheen. ‘Vita vapor’, staat te lezen op een villaatje langs de weg; het leven is gebakken lucht. Ten noorden van de weg ligt een klein woonervenwijkje, daarboven weer een agrarisch aandoend villaparkje.
Als ik bij de halte Kerk op de alweer ruimschoots vertraagde bus sta te wachten, begint die kerk te beieren. Elst neemt afscheid van me met klokgelui.
We zitten hier zo langzamerhand wel
aan de randen van de
warande. Het zwaartepunt ervan, qua aantallen landgoederen, ligt in
Zeist en
Driebergen. Remmerden, ten oosten van Elst, had ooit een
tabaksplantage, maar
is nu een uitgebreid bedrijventerrein.
In Rhenen stond een van de mooiste
buitens, maar dat is al
200 jaar geleden gesloopt. Het
was het zomerpaleis
van de in 1621 verbannen ‘Winterkoning’
en ‘Winterkoningin’ van Bohemen. Ik
schreef een paar jaar
geleden een pagina
over dat stel. Ze liepen hier in Nederland compleet op de
schobberdebonk,
betaalden zelden of nooit iets, maakten torenhoge schulden, hadden
ongemanierde
kinderen, maar werden door het volk op handen gedragen; zo maar een
echte
koning binnen onze grenzen! Ze mochten zich laten trekken door zes
paarden voor
hun koets, en dat mocht zelfs de stadhouder niet.
Het is toch het diepe verlangen naar
royalty in een
republiek. Hetzelfde verschijnsel doet nu busladingen Duitsers naar
Doorn komen
voor de nagedachtenis aan Wilhelm en het keizerrijk. Aan het
zomerpaleis van de
Winterkoning herinnert in Rhenen alleen nog de naam Frederik van de
Paltshof,
want zo heette hij namelijk.
In Rhenen splits ik mezelf. Op de ene
dag rijd ik per bus
door naar Wageningen, op een andere neem ik de trein naar Utrecht.
Nog een klein dingetje over lijn 50.
Hij stopt in Utrecht
bij de halte Neude en anderhalf uur later in Wageningen bij de halte
Nude. Die
namen wekken altijd enig gegniffel, onder Nederlands- en Engelstaligen.
Ik
vermoedde – want ik heb een fijne neus voor dat soort dingen – dat die
namen
etymologisch verwant zijn. Dat bleek te kloppen; beide namen komen van
het Oud-Nederlandse
‘noda’, dat ‘laaggelegen moeras’ betekende.
Van de noda naar de top en terug,
upstairs – downstairs, uit
en in de klei, tussen Rug en Rijn, dat was het thema van dit stukje.
Frans Mensonides
4 augustus 2013
Laatste aanpassing: 26 augustus 2013
Er geweest: zondag 9 juni, zaterdag 22 juni, zondag 7 juli 2013 en
zaterdag 24 augustus 2013.
© Frans Mensonides, Leiden, 2013.