Huygens’ Zedeprinten: een sollicitatiebrief

Zedeprinten Startpagina <<< Algemeen <<<


Zedeprinten van Constantijn Huygens bestaat uit 19 karakterschetsen. In de meeste daarvan wordt het portret getekend van een beroepsbeoefenaar. Toen Huygens in augustus 1623 begon te schrijven aan deze schetsen, was hij 26 jaar oud en was hij zelf nog volop bezig met het opbouwen van zijn loopbaan. Hij streefde naar een hoge functie aan het hof van de stadhouder, Prins Maurits van Oranje Nassau, maar die functie diende zich in 1623 nog niet aan. Zedeprinten wordt wel gezien als zijn ‘sollicitatiebrief’.

Hoe kwam Huygens op het idee voor Zedeprinten? Hij was een navolger van Theophrastus, die in de 4e eeuw voor Christus in Athene de onsympathieke karaktertrekjes van zijn stadgenoten hekelde. Ook putte Huygens inspiratie uit de werken van Engelse character writers uit zijn tijd.

 

Typetjes

Typetjes, iedereen kent ze van de televisie. Tante Es van Jörgen Raymann, de boeren van Koefnoen, Margreet Dolman van Paul Haenen, de Haagse vrije jongens Jacobse en Van Es. Zulke figuren blijven lang hangen in ons geheugen. Sinds in de jaren 90 Crediteuren, debiteuren van Jiskefet op de buis verscheen, wenst men op kantoren zijn collega’s nog altijd ‘Goeiesmorgens’. En iedereen die de jaren 50 bewust heeft meegemaakt, herinnert zich Wim Sonneveld nog in zijn creatie van de oer-Amsterdamse orgeldraaier Willem Parel, met zijn onafscheidelijke stopwoordje ‘waterverf’. Het waren radioprogramma’s waarvoor je thuisbleef.

Het succes van dergelijke typetjes wordt bepaald door hun herkenbaarheid. Typetjes zijn karikaturen, geen personen van vlees en bloed. Toch lijken ze, door hun uiterlijk, hun gedrag en hun manier van praten, vaak op onze buren, op onze kwelgeesten of misschien wel op onszelf. Daardoor houden ze het publiek een spiegel voor: we kunnen lachen om de ergerlijke trekjes van een ander en worden misschien wel aan het denken gezet over die van onszelf.


Zorg om de zorg: Sint Hubertusberg van Jiskefet

Zo oud als de wereld

Het genre van de karakterbeschrijving is bijna zo oud als de wereld. De Griekse filosoof Theophrastus (ca. 370 – ca. 285 v. C) wordt gezien als de eerste beoefenaar. Rond het jaar 320 v. C. schreef hij Charactères, waarin hij de spot drijft met tientallen ook tegenwoordig nog zeer herkenbare hinderlijke medeburgers: de zwetser, de vleier, de klaploper, de gierigaard…

In Engeland beleefde het genre kort na 1600 een revival. In de 16e eeuw was Theophrastus herontdekt; zijn werken werden opnieuw uitgegeven en vertaald. Schrijvers als Joseph Hall en Sir Thomas Overbury gingen zich toeleggen op Character writing en produceerden bundels die een grote populariteit genoten. Het werd een ware rage in Engeland.


Theophrastus' Characterès: al 24 eeuwen tijdloos

Engelse inspiratie

Constantijn Huygens, een veelbelovende en ambitieuze jongeman uit Den Haag, reisde in de periode 1618-1624 vier keer naar Engeland als lid van een delegatie ambassadeurs. Tijdens deze diplomatieke missies maakte hij kennis met de Engelse taal en literatuur en daarmee ook met de typetjesrage. In die tijd was Engels nog niet de wereldtaal die het nu is. Frans was de voertaal van vorsten, politici en diplomaten. Zeer weinig Nederlanders spraken Engels; de Britse literatuur was op het Europese continent niet erg bekend.

Sinds 1621 had Huygens zelf naam gemaakt als dichter in de Nederlandse taal. Bij alle boekverkopers waren zijn bekendste gedichten verkrijgbaar: Batava tempe, een lofzang op het Voorhout in Den Haag en ‘tCostelick mal, een satire op Haagse fatjes en ijdeltuiten met hun dure en lachwekkende kleding. Nadat hij in 1623 was teruggekeerd van zijn derde missie naar Engeland, besloot hij zich te storten op de typetjes. Huygens dacht dat hij de eerste beoefenaar van dit genre was in de Nederlandse taal, maar Richard Verstegen, een in Engeland opgegroeide Antwerpse dichter, was hem al voorgegaan.


Constantijn Huygens, De karakterist, ofwel: de printschrijver

Anatomie van een zedeprint

Huygens Zedeprinten variëren sterk in lengte, maar hebben toch een vergelijkbare opbouw. De meeste beginnen met een korte schets van de beroepsbeoefenaar die Huygens onder de loep heeft. In flitsende, snel opeenvolgende karakteristieken tekent hij het typetje. Deze passages bevatten verrassende en soms ook wat duistere, bij eerste lezing moeilijk begrijpelijke beelden.

In het middengedeelte van de printen beleven we enkele scènes mee uit het beroepsleven van de beschreven vakman. De arts praat potjeslatijn tegen een patiënte, de boer en de boerin zijn aan het werk op hun boerderij. We zien de alchemist gebogen staan over zijn retorten, waarin lood maar niet wil veranderen in goud. We horen de kastelein zwetsen tegen zijn gasten. We beleven de lege dagen mee van de dwaze hoveling, die zich overgeeft aan dobbelen, drinken en sjansen. Dit middengedeelte werkt Huygens in sommige printen uit tot een compleet verhaal. De beroepsbeoefenaar krijgt een naam, een geschiedenis; hij komt zelf aan het woord.

De slotpassage bevat de afronding en tevens de moraal van de print. Huygens geeft in deze passages vaak een korte en bondige evaluatie; geen beroepsbeoefenaar ontsnapt aan zijn kritische blik.


Joseph Hall: de goeden en de slechten

Op functioneringsgesprek bij Huygens

Hoe valt Huygens’ personeelsbeoordeling uit? Het hangt geheel af van de houding waarmee men zijn beroep uitoefent. Keihard werken, zich nuttig maken voor zijn medemens, een godvruchtig leven leiden en ook zijn vrije tijd goed besteden, dat zijn Huygens’ normen en waarden. Wie zijn dagen verlummelt, wie alleen op de wereld is voor geld, roem en eer, die kan rekenen op een vernietigend oordeel.

Zoveel sympathie Huygens heeft voor het hardwerkende boerenechtpaar uit Een boer, met zoveel afgrijzen wordt de in- en in-verdorven dwaze hoveling besproken, wiens leven alleen bestaat uit pretjes en drinkgelagen. Zo gunstig als zijn oordeel is over de predikant die een goede herder is voor zijn kudde, zo beroerd is dat over de aankomende arts die zijn patiënten met veel dikdoenerij en omhaal van woorden bedot. En de soldaat, die zich verhuurt aan degene die het meest betaalt, zou een voorbeeld kunnen nemen aan de matroos, die bereid is, te sterven voor het vaderland.

Dat wil weer niet zeggen, dat alle zedeprinten even zwart-wit uitvallen. Huygens beschrijft enkele beroepsbeoefenaren, zoals de beul, de koning en de bedelaar, met meer mildheid en mededogen. Dit zijn mensen die door hun afkomst of door hun positie in de maatschappij in een hachelijke situatie verkeren. Het geldt voor de koning, die altijd in angst zit voor aanslagen en daardoor geen mens meer durft te vertrouwen. En het geldt niet in de laatste plaats voor Huygens’ vakgenoot, de gezant, die klem zit in een politiek krachtenveld. Hij wordt in het buitenland met alle egards behandeld, maar intussen diep gewantrouwd.


Sir Thomas Overbury: karaktermoord

Down and out in Den Haag

Huygens schreef 18 van de 19 zedeprinten in de nazomer en herfst van 1623. De dichter verkeerde onder weinig florissante persoonlijke omstandigheden. Na zijn terugkeer uit Engeland was hij werkloos; zijn felbegeerde positie aan het hof had hij nog niet veroverd. Hij was opnieuw ingetrokken in het ouderlijk huis aan het Haagse Voorhout. Tijdens het schrijven van de Zedeprinten werd hij gekweld door koortsaanvallen en een hardnekkige ooginfectie.

Wanhoop over zijn situatie klinkt hier en daar door in de Zedeprinten, vooral in De gezant. Zijn ideaal van het schrijversschap was: dichten in de schaarse vrije uren die hij zou overhouden na een drukke baan. Een mens diende beroepsbezigheden te hebben, ook als daarvoor geen financiële noodzaak was. De kunsten moest men maar beoefenen in zijn vrije tijd.


Richard Verstegen tikt fijntjes op de vingers



Vrije uren

Een jaar na voltooien van de Zedeprinten maakte Huygens ze gereed voor publicatie in druk. Ze zouden verschijnen als het vijfde boek van zijn zes boeken tellende verzamelbundel Otia (vrije uren). Die had Huygens in 1624 nog steeds in overvloed; al het lobbyen en netwerken voor een positie aan het hof was zonder succes gebleven. Hij vreesde dat uitgave van een dikke dichtbundel koren op de molen zou zijn van zijn critici en rivalen, onder wie zijn concurrenten voor de mooie baantjes aan het hof. Hij hoorde het ze al zeggen: ‘Die Huygens kan ook niet veel anders dan versjes schrijven…’

Huygens zat bovendien vreselijk in zijn maag met De Dwaze hoveling. Die print schetste een verwoestend beeld van het leven aan het hof. Je kon je afvragen, waarom iemand die zoiets schreef, er nog zou solliciteren naar een betrekking.

Wat te doen? Hij overwoog, De dwaze hoveling te schrappen. Maar op de valreep schreef hij in allerijl een tegenhanger: De wijze hoveling. Deze hoveling is een eerzaam, dapper mens, de vertrouweling van de prins en een held in de strijd tegen de vijand. In tijden van vrede is hij een hoffelijk man, een elegant danser, maar ook geleerde en kunstenaar; zijn avonduren besteedt hij aan studie, literatuur en muziek. De wijze hoveling is verreweg de langste print; hij neemt bijna een derde van het totale boek Zedeprinten in beslag. Huygens schetst er zijn ideaal in, de man die hij zelf eens hoopt te zijn. Deze lange karakterschets sluit de reeks zedeprinten af; een waardig slot!


Uit de universiteit geklapt: Klikspaans Studentenschetsen

Verder schreef Huygens bij Otia nog een opdracht aan de Leidse hoogleraar en dichter Daniël Heinsius, die hij kende uit zijn studietijd. Huygens benadrukt, dat hij het vaderland wil dienen; hij hoopt binnenkort minder tijd over te hebben voor de poëzie. Helaas moest hij door die opdracht aan Heinsius zijn print De professor schrappen, een vlijmscherp hekeldicht op een Leidse hoogleraar, die enkele overeenkomsten vertoonde met diezelfde Heinsius...

Met de voortreffelijke, wijze hoveling aan boord, en met De professor veilig in portefeuille, kon Huygens de Zedeprinten met een gerust hart naar de drukker zenden; het werk zou zeker niet misstaan op zijn CV.

In 1625 verscheen de bundel Otia op de boekenmarkt. In hetzelfde jaar werd Huygens benoemd tot ‘geheimschrijver’ (secretaris) van stadhouder Prins Frederik Hendrik van Oranje Nassau (1584-1647), die zijn halfbroer Maurits na diens dood was opgevolgd. Huygens zou de Oranjes blijven dienen tot zijn dood in 1687.


Jacobse en Van Es: Vrije jongens op het Binnenhof





Meer weten over leven en werk van Constantijn Huygens?

F.R.E. Blom, 'Solliciteren met poëzie. Zelfpresentatie in Constantijn Huygens' debuutbundel Otia (1625)'. In: De zeventiende eeuw. Cultuur in de Nederlanden in multidisciplinair perspectief. Tijdschrift van de Werkgroep Zeventiende Eeuw. 23 (2007) 2, p. 230-244.

Constantijn Huygens 1596-1687 (DBNL-auteurspagina).

Constantijn Huygens: Profiel (Koninklijke Bibliotheek).

H.A. Hofman, Constantijn Huygens (1596-1687). Een christelijk-humanistisch bourgeois-gentilhomme in dienst van het Oranjehuis. Utrecht 1983.

C. Huygens, Mijn Jeugd. Vertaling [uit het Latijn] en toelichting C.L. Heesakkers. Amsterdam 1987. Griffioen-reeks.

C. Huygens, Mijn leven, verteld aan mijn kinderen; ingeleid, bezorgd en van commentaar voorzien door F.R.E. Blom. Dl 1: Inleiding, teksteditie en vertaling. Dl 2: Commentaar en annotatie. Amsterdam 2003. Nederlandse klassieken. (Dissertatie).

E. Kloek, F.R.E. Blom en A. Leerintveld (red.), 'Vrouwen rondom Huygens'. De zeventiende eeuw. Cultuur in de Nederlanden in multidisciplinair perspectief. Tijdschrift van de Werkgroep Zeventiende Eeuw. 25 (2009) 2 (Themanummer).

K. Porteman en M.B. Smits-Veldt, ‘Constantijn Huygens ’. In: K. Porteman en M.B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2008. p.330-344.

J. Smit, De grootmeester van woord en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens, 1596-1687. Den Haag 1980.

L. Strengholt, Constanter. Het leven van Constantijn Huygens. Amsterdam 1987.

 

Over de cultuur en literatuur in de Gouden Eeuw:

P.M. Noordervliet, Nederland in de Gouden Eeuw, Zwolle 2003.

K. Porteman en M.B. Smits-Veld, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. 1560-1700. Amsterdam 2008.

M.R. Prak, Gouden Eeuw, Het raadsel van de Republiek. Nijmegen 2002.

S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Vertaald uit het Engels door E. Dabekausen, B. de Lange en T. Maters. 7e dr. g.p., 2006.

R. van Stipriaan, Het volle leven. Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800). Amsterdam 2002.

 

Edities van Zedeprinten:

C. Huygens, Zedeprinten. In: Constantijn Huygens. 1596-1687. Gedichten. 1623 en 1624. F.R.E. Blom en A.J.E. Harmsen (red.). (Rijksuniversiteit Leiden).

C. Huygens, Otiorum Libri Sex ['Otia']. Poëmata varii sermonis, stili, argumenti. Den Haag 1625. Boek 5.

C. Huygens, Koren-bloemen. Nederlandsche gedichten. Met ophelderende aanteekeningen van Mr. W. Bilderdijk. Vijfde deel. Aanteekeningen. Leiden 1825. p. 87-139.

C. Huygens, Zedeprinten, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘Een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael, leeraar aan de Openbare Handelsschool te Amsterdam. Groningen 1891.

C. Huygens, Zes zedeprinten. Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. 2e dr. Utrecht 1976. Ruygh-bewerp 4.

 

Artikelen over de Zedeprinten:

J. Smit, ‘De characteres en Constantijn Huygens’. In: Forum der Letteren. 8 (1967), p. 13-23.

M.B. Smits-Veldt, ‘Huygens’ kritiek op “Een allgemeen poëet”, 21 augustus 1623’. In: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (red.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens’ werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag. Deventer 1987. Deventer Studiën 2. p. 183-194.

L. Strengholt, ‘Dit niet te drucken. Over de gedichten die Huygens niet publiceerde’. In: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (red.), Veelzijdigheid als levensvorm. Facetten van Constantijn Huygens’ werk. Een bundel studies ter gelegenheid van zijn driehonderdste sterfdag. Deventer 1987. Deventer Studiën 2. p. 251-264.

L. Strengholt, ‘Terug naar de handschriften van Huygens’ Zede-printen’. In: H. Duits, A.M.Th. Leerintveld, T.L. ter Meer en A. van Strien (red.), Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Münster 1998. Stichting Neerlandistiek VU.

N. Wijngaards, ‘”Een wijs Hoveling” van Constantijn Huygens, gezien in het licht van de Theophrastische traditie.’ In: De Nieuwe Taalgids. 59 (1966), p. 338-346.

 

Over het Theophrastische genre:

J.W. Smeed, The Theophrastan ‘Character’. The History of a literary genre. Oxford / New York 1985.


© Frans Mensonides, Leiden, 2007, 2009.