LAATSTE
ZES AFLEVERINGEN
178. 'EEN SCHILDERIJ IS OM NAAR TE
KIJKEN EN NIET OM OVER TE LULLEN'; MMKA (19/10/2014)
177. IMPOSANT; MARKTHAL ROTTERDAM
(12/10/2014)
176: 'DE TWEEDE KEER KOMT-IE BETER
BINNEN'; BOBOTAAL (05/10/2014)
175. FAMILIESTUK: GRIFFELDOOS
(25/05/2014)
174. SUSHI; HELSE AVOND IN JAPANS
RESTAURANT (18/05/2014)
173. TER GELEGENHEID VAN MOEDERDAG
(11/05/2014)
Zoals veel mensen van mijn leeftijd
verbaas ik me wel eens
over het grote aantal psychiatrische gevallen dat er tegenwoordig in
één
schoolklas zit. Zonder rugzakje tel je amper meer mee, als kind van nu.
ADHD,
PDD-NOS, autisme, asperger, hoog sensitiviteit; er komt geen einde aan
het
lijstje diagnoses. Is onze jeugd dan zo verschrikkelijk labiel,
tegenwoordig?
Toen ik zelf in de
lagere-schoolbanken zat, in de jaren 60,
hoorde je zulke termen nog niet. Ja, er waren natuurlijk ook toen al
kinderen
die alle dagen heel druk waren (‘vervelend’, werd dat ook wel genoemd),
of
juist wat stilletjes - wat de onderwijzer, die minstens 40 van die
schaapjes in
toom moest houden, meestal niet erg vond.
40 leerlingen in één klas, zei ik? Ik
zat in een klas waarvan
het leerlingental in de loop van een paar jaar aanzwol van ruim 40 tot
bijna 60;
we konden nog maar net met z’n allen in één lokaal. Tegenwoordig zouden
er een
stuk of 20 ŕ 25 kinderen uit zo’n schare aan de pillen zijn en bij de
kindertherapeut lopen. In mijn tijd bestonden er nog geen chemicaliën
tegen
afwijkingen van de norm, en stond men iets minder snel klaar met –logen
en -gogen.
Er was in mijn klas dan ook maar één
jongetje dat liep bij
het Medisch Opvoedkundig Bureau, dat toen waakte over de eenvormigheid
van de
jeugd. Maar met dat jongetje was dan ook iets aan de hand, zó
verschrikkelijk,
dat hij er zelf niet eens goed over dóór durfde te denken. Dat
jongetje, dat
was ik.
Ik weet niet welk etiket er geplakt
zou staan op mijn pillenpot,
als ik kind zou zijn in deze tijd. En wat er dan precies met me aan de
hand
was? Als volwassene kan ik daar beter over reflecteren dan toen.
Indertijd voelde ik me een wezen van
een andere planeet, zo
anders was ik dan mijn klasgenoten. Ik vond het angstwekkend dat een
kind als
ik überhaupt bestaanbaar was. Honderden kinderen zaten op die school,
minstens
tienduizend woonden er in de stad, en zeker een miljoen in het hele
land, maar
een tweede als mij zou je nergens vinden. Ik kon wel afkomstig zijn van
Mars of
verder.
Een beklemmend gevoel van
vervreemding nam bezit van me en zou
me een groot deel van mijn lagere- en middelbare-schooljaren
vergezellen.
Wekelijks spelde ik in de Libelle de opvoedrubriek ‘Wij en onze
kinderen’ maar
ook daar werd nooit een kind ten tonele gevoerd dat mijn tweelingbroer
had
kunnen zijn.
Op de kleuterschool had ik er nog
helemaal geen last van
gehad. Ik bracht er mijn dagen grotendeels door met lezen in de boeken
uit de
voorleeskast. Dat was weliswaar wat ongewoon voor een kleutertje, maar
de juf
maakte er geen enkel punt van. Ik voelde me dan ook echt niet in een
uitzonderingspositie.
Als niemand een probleem van je maakt, bén je ook geen probleem.
Dat veranderde van de ene dag op de andere op de eerste dag van mijn lagere-schoolloopbaan - na een verhuizing en een vrijwel oneindige vakantie van vijf maanden; zie deze FHM’s van vorig jaar. Wat had ik uitgekeken naar ‘De Grote School’; eindelijk echt iets leren.
Ik kwam meteen in de tweede klas. De
juffrouw vond het
nodig, daarop nadrukkelijk de aandacht te vestigen. Terwijl ze het net
zo goed in
het midden had kunnen laten; ik had de eerste klas ook heel goed in
mijn vorige
woonplaats doorlopen kunnen hebben. Zij gaf een dictee, dat - zoals ik
tot mijn
schrik bemerkte - over mijzelf ging. ‘Er is een nieu-we jon-gen in de
klas en
die jong-en heet Frans’. Traag zei de juf de tekst op, met overdreven
mondrondingen, alsof zij een klas vol slechthorenden toesprak. ‘En
Frans is zo
knap dat hij me-teen in de twee-de klas komt, wat vin-den jul-lie
daar-van?’
Dat zou ik spoedig merken.
Onmiddellijk voelde ik al 80
haatogen in mijn nek priemen (ik was helemaal vooraan gaan zitten,
omdat ik
toch geen subversieve activiteiten in de zin had).
Het schrijven ging me niet goed af.
Ik had mezelf een
hanepotig blokletterschrift aangeleerd, maar op school moest ik
schoonschrijven
met lussen, krullen en halen; het ‘normaalschrift volgens het
normblad’, zoals
ik had gelezen in de inleiding van het schrijfoefenboekje. En met inkt,
die ik
als linkspoot natuurlijk meteen weer van het papier veegde. Ik had
thuis al
geoefend met een kroontjespen en zo’n boekje. Maar ik kreeg het niet
voor
elkaar om netjes en zonder vlekken te schrijven. Letters als de b, d en
p
kwamen bovendien altijd op het verkeerde lijntje terecht, te hoog of te
laag.
Daarna was het rekenen. De juf zette,
speciaal voor mij, het
systeem uiteen dat de anderen al kenden. Ze waren net voorzichtig
begonnen met
tot honderd tellen. Er werd geteld en gerekend met luciferhoutjes, die
bij elke
som in het rekenboek stonden afgebeeld. Als je tien van die
luciferstokjes had,
kon je daar een touwtje omheen binden, en dan had je een ‘bosje’. Elk
stokje wat er daarna
nog bijkwam, was een ‘losse’. Tot je tien ‘losse’ bijeen had, dan kon
daar
weer een touwtje omheen. Het getal 35 werd zodoende benoemd als: ‘drie
bosjes
en vijf losse’.
Als de juf de kwantummechanica had
aangesneden, had ik niet met
meer onbegrip kunnen reageren. Ik snapte er helemaal niets van. Ik kon
al jaren
tellen en rekenen, zo lang als ik me herinnerde, maar ik zou het wel
nooit
leren zoals het op school moest, met die stokjes. En dan die touwtjes,
moest je
die er zelf omheen wurmen? Dat zou me vast nooit lukken; ik kon mijn
eigen
veters ook nog niet strikken.
Ik kreeg een wee gevoel in mijn buik.
Je bent eigenlijk veel
te dom om meteen naar de tweede klas te gaan, hield ik mezelf voor; je
zult wel
gauw teruggezet worden naar de eerste!
De beproevingen in het klaslokaal
waren nog niets vergeleken
met die tijdens het speelkwartier. Al snel werd ik gevolgd door een
groep
jouwende klasgenoten die ’spillepoot, spillepoot’ scandeerden. Weer die
ogen in
mijn nek.
Met rekenen ontdekte ik snel, dat met
die bosjes niets
anders bedoeld werd dan de tientallen. Het was maar een ezelsbruggetje.
Daarna was rekenen makkelijk – en begon
het me eigenlijk meteen ook al te vervelen.
Mijn moeder werd op school ontboden.
Nee, over mijn
vorderingen maakte niemand zich zorgen (alleen dat handschrift..). Maar
Fransje
sloot zich niet aan bij zijn klasgenootjes. Fransje was een beetje stil
en eenzelvig.
Hoe zou dat toch komen…
Mijn moeder sprak me er de volgende
dag op aan. Waarom
speelde ik op school toch nooit met andere kinderen? En zo stil op
school;
thuis had ik toch praats genoeg. Ik haalde mijn schouders op. Hoe kon
ik haar
vertellen over die stekende ogen?
Het werd december en Sinterklaas
maakte zijn opwachting, met
zijn toen nog onomstreden knecht. Daar ik nog heilig in de
goedheiligman
geloofde, zag ik niet, dat hij het schoolhoofd was.
Enkele kinderen werden naar voren
gehaald door de Zwarte
Pieten die vervaarlijk met hun ogen en r-klanken rolden, en met hun roe
zwaaiden.
Tot mijn schrik werd ook ik geroepen. Met loden schoenen trad ik naar
voren. Was
ik stout geweest?
Nee, de Sint had uit zijn dikke boek
de informatie opgediept
dat ik de eerste klas had overgeslagen, en dat ik het nu zo goed deed
in de
tweede. ‘Sint is trots op je’, sprak zijn bromstem. Maar Sint zou wel
graag
zien, dat ik tijdens het speelkwartier wat vaker met de andere
kindertje zou
spelen. ‘Zul je dat de Sint beloven, Fransje?’ Ik knikte zoetsappig.
Piet
stopte me een hand vol pepernoten toe en ik kon gaan. Aangestaard door
die
ogen.
Een bisschoppelijke vermaning op een
school zonder den
bijbel! Of deze het juiste effect sorteerde, zal verhaald worden in de volgende aflevering.
VOLGENDE AFLEVERING: STAAT HIERONDER
Dit is het vervolg op het verhaal hierboven, van vorige week.
Nee, echt een kentering bracht het bezoek van Sint Nicolaas
niet. Toen ik een paar dagen later in mijn eentje over het schoolplein liep,
riep de juf naar me: ‘Fransje, denk aan wat de Sint gezegd heeft, hč!’
Pedagogische miskleunen waren niet van de lucht op die
school, bestierd door onderwijzers die mij toen stokoud leken, maar feitelijk
zelf nauwelijks de kinderkleren ontgroeid waren. De juf van mijn klas heeft een
keer een jongen, die te veel kletste, de mond dicht geplakt met plakband. Echt
goed dicht, met horizontale, verticale en diagonale banen. Aangezien het
plakband een grotere kleefkracht bezat dan verwacht, kreeg hij het er bijna
niet meer af, waarop hij begon te huilen en werd uitgelachen. Een andere
klasgenoot werd voor de klas vernederd omdat hij verschrikkelijk geknoeid had
in zijn schrift. De juf van de derde werd erbij gehaald. Die scheurde het
schrift radicaal doormidden en gooide het weg. ‘Deze jongen komt niet bij mij
in de derde klas’, schreeuwde ze.
Maar het moet worden gezegd, dat ze met mijn linkshandigheid
tenminste op een humane manier omgingen. Op gristelijke scholen werd die
afwijking in de verlichte sixties nog gezien als een teken van bezetenheid door
de duivel. Die werd uitgebannen door een harde klets met een liniaal op het verkeerde
handje van een leerling, als hij daarmee een pen durfde te beroeren. Maar op de
progressieve openbare school waar ik zat, kreeg ik uiteindelijk een ballpoint
die geen vlekken maakte.
Op het speelplein leerde ik langzamerhand
overlevingsstrategieën aan. Voor de scheldpartijen zette ik gewoon een knop om.
Schelden doet geen zeer. Ik dacht – en merkte na enige tijd dat dat een heel juiste
gedachte was – dat de lol er vanzelf op den duur wel af zou gaan, als ik niet
reageerde.
Tegen fysieke bedreigingen had ik me gewapend door min of
meer vriendschap te sluiten met Waldo, een potige klasgenoot die met kop en
schouders boven de massa uitstak. Hij leek twaalf jaar oud in plaats van zeven,
was niet helemaal goed snik, maar was onverslaanbaar bij vuistgevechten. Altijd
werd zijn hulp ingeroepen door kinderen die werden belaagd.
’Dit is geen speelkwartier, dit is móórdkwartier’ bulderde
Waldo dan, met een bas die vanonder uit zijn buik kwam. Molenwiekend met zijn vuisten
sprong hij in een kluit vechtende jongens. Ik hoorde ‘hellup’ roepen, en
‘ganade, gannade!’ Enigszins angstig keek ik dan toe. Ik vreesde dat Waldo's
woede zich op zekere dag tegen mij zou keren. Daarom bleef ik, ook tijdens de
wandelingen met mijn beschermheer, maar zoveel mogelijk binnen het gezichtsbereik
van surveillerende leerkrachten.
Ik vraag me af, welk leger van orthopedagogen zich over
Waldo’s geval had gebogen als hij anno 2014 in een basisschoolklas had gezeten.
‘Waldo, dat vind ik nou niks geen geschikte vriend voor Frans’, had het
schoolhoofd op een ouderavond gezegd tegen mijn moeder. Nee, het ging niet goed
met mijn sociale ontwikkeling. Op zijn advies kwam het Medisch Opvoedkundig
Bureau in mijn leven.
De dokter (Dokter? Was ik dan ziek?) van het MOB was een
kale man van bijna twee meter lang die me eerst angst inboezemde, maar later
toch menselijke trekken bleek te hebben. Ergens was hij wel aardig. Ik ging er
door een molen: tests en gesprekken, individueel en met mijn moeder erbij.
Mijn opa vond het allemaal maar onzin. Ik ving een keer een
gesprek op tussen hem en mijn oma. ‘Als die jongen nou liever in zijn eentje
speelt’, vond hij, ‘láát hem dan toch!’ ‘Ja, verrek’, brieste oma, plotseling
geďrriteerd. ‘Zoiets zeg jíj. Je bent zelf precies zo. Als het aan jou lag,
leefde je als een kluizenaar op een berg, in een spelonk. Als we eens visite
krijgen, dan trek je een gezicht als een oorwurm en zeg je de hele tijd geen
boe of bah!’
Ik was een probleem en een twistappel voor de volwassenen om
mij heen, maar snapte zelf niet waarom. Noch, waarom het zo belangrijk was om
vrienden te maken. Daar heb ik nog steeds mijn twijfels bij. Vrienden komen in
je leven en gaan er weer uit; het laatste vooral in slechte tijden.
Die bezoeken aan het MOB gingen een paar jaar door, met
tussenpozen. Weinig herinner ik me er meer van. Nog wel iets over een test die
ik moest afleggen, allerlei behendigheidsopgaven; blokken die in gaatjes
gestoken moesten worden. Terwijl ik ermee doende was, was de dokter voortdurend
in de weer met zijn stopwatch. Hij bediende de knoppen achteloos, alsof hij er
alleen maar mee speelde. Geboeid keek ik naar het instrument. Met zo'n
stopwatch kon je tijden meten tot op een tiende van een seconde. Hoe lang zou
je wel niet moeten sparen om zo’n horloge te kunnen kopen?
De dokter zag mij naar het horloge kijken en zei: ‘Je hoeft
niet zenuwachtig te worden, hoor. Je mag net zo lang over de opgaven doen als
je wilt.’ Aha, de dokter had dus niet begrepen, waarom ik naar de stopwatch
gekeken had. Blijkbaar kon hij toch geen gedachten lezen, zoals ik gevreesd had.
Ik was opgelucht, maar liet dit niet merken. Hij zou niet meer over me te weten
komen dan ik hem wilde vertellen.
Ik weet niet of het door die consulten bij het MOB kwam,
maar zelf begon ik ook steeds meer met een klinische, observerende blik door de
school en over de speelplaats te lopen. Kinderen gedroegen zich altijd volstrekt bespottelijk,
in mijn ogen. Als de juf iemand vroeg voor een karweitje, de planten watergeven
bijvoorbeeld, koos zij altijd iemand die heel netjes in zijn stoel zat. Wanneer
er zo’n klusje gedaan moest worden, ging iedereen dus ineens met de armen over
elkaar zover mogelijk achterover leunen, onder het uitstoten van de woorden: ‘Juffff,
ah, juffff, ik, ikke!’ Ik vreesde dat er nog eens een paar met stoel en al
achterover zouden slaan en hun nek zouden breken.
Ook hield ik me op de achtergrond bij groepswerkjes, zoals
het in ploegen van zes maken van een tekening. Dat liep altijd op ruzie uit. Er
werd gevochten om potloden en om ruimte op het tekenpapier. Slechte tekenaars
werden met krachtige schouderduwen uit de kring gestoten. Ik stond op veilige
afstand enigszins meewarig naar het krakeel te kijken.
Een paar jaar later bezocht ik nog steeds het MOB en kreeg ik van de lange, kale dokter een
schriftelijke persoonlijkheidstest. Een vraag luidde: ‘Wat voor dier zou je
liever zijn, een zeehondje in een grote groep, of een eenzame adelaar die om de
rotsen vliegt?’ Ik doorzag zulke vragen inmiddels, en kruiste de zeehond aan,
om de dokter op het verkeerde been te zetten.
Hij vroeg me ook een keer naar mijn grootste geheim. Ik
vertelde hem dat ik in het bureautje op mijn kamer een geheim laadje had,
waarvan alleen ik de sleutel bezat en alleen ik wist wat er inzat. ‘En wat zít er
dan in?’, vroeg de pedagoog, met een nare, gretige nieuwsgierigheid. ‘Dat
vertel ik niet’, antwoordde ik, ‘dat is geheim’.
Ja, het was behelpen in die tijd, voor hulpverleners, om zonder
pillen toch alle afwijkingen te genezen. Gevallen als ik moesten zichzelf maar
zien te redden. Ik heb op school een harde leerschool gehad, die me in mijn
volwassen leven vaak van pas is gekomen, en waar ik mijn opvoeders dan ook zeer
dankbaar voor ben. Weinig dingen vormen het karakter zo zeer als een outcast te
zijn, buiten de kaders te vallen, en op jezelf te zijn aangewezen.
Maar schrijnen blijven ze wel, deze herinneringen; ik merk
het terwijl ik ze opschrijf.
FHM
2 november 2014
PS: deze maand vier ik een paar jubilea. In de eerste plaats op 4 november de 58ste verjaardag van de Hongaarse Bloedzondag. Deze diep droevige gebeurtenis herdenk ik elk jaar met gebak en het in ontvangst nemen van geschenken, omdat hij toevalligerwijze op mijn geboortedag heeft plaatsgegrepen.
Ten tweede bestaat mijn
website 18 jaar. Ik richtte hem zo
rond mijn 40ste verjaardag op; de exacte datum weet ik niet meer.
Aanvankelijk
heette hij Homepage, maar begin 2005 heb ik hem puristisch omgedoopt
tot ‘De Thuispagina van Frans
Mensonides’. Die vier dus ook alweer bijna zijn tweede
lustrum.
18 jaar, mijn site is
daarmee volwassen geworden, al geeft
hij daar niet elke week even duidelijk blijk van. Al die tijd heb ik toch wel een
langjarig
gemiddelde gehaald van eens per week een update. Ik heb het niet
bijgehouden,
maar dit zou heel goed de duizendste aflevering kunnen zijn.
Verder is het zo dat ik, toen ik zelf in 1974 18 jaar oud en daarmee volwassen werd, als eerste daad de middelbare school verliet. Dat is nu dus 40 jaar geleden. Alle reden om terug te blikken op een benarde episode uit mijn schooltijd. Die heb ik al eens geautobiografeerd in drie delen: kleuterschool, basisschool en middelbare school (daarvan alleen het slot, dat de rest gemakkelijk laat raden). Dat verhaal over die bosjes en losse(n) komt daarin niet voor, dus bij dezen dit pedagogische horror-verhaal.
FHM
VOLGENDE AFLEVERING: HOFWIJCK 100!; ONTMOETING MET CHRISTIAAN HUYGENS (09/11/2014)
© Frans Mensonides, Leiden, 2014