Nr. 179a - zondag 26 oktober 2014
Bosjes en losse; een jaar op de grote school (1)




LAATSTE ZES AFLEVERINGEN

178. 'EEN SCHILDERIJ IS OM NAAR TE KIJKEN EN NIET OM OVER TE LULLEN'; MMKA (19/10/2014)
177. IMPOSANT; MARKTHAL ROTTERDAM (12/10/2014)
176: 'DE TWEEDE KEER KOMT-IE BETER BINNEN'; BOBOTAAL (05/10/2014)

175. FAMILIESTUK: GRIFFELDOOS (25/05/2014)
174. SUSHI; HELSE AVOND IN JAPANS RESTAURANT (18/05/2014)
173. TER GELEGENHEID VAN MOEDERDAG (11/05/2014)



 






Zoals veel mensen van mijn leeftijd verbaas ik me wel eens over het grote aantal psychiatrische gevallen dat er tegenwoordig in één schoolklas zit. Zonder rugzakje tel je amper meer mee, als kind van nu. ADHD, PDD-NOS, autisme, asperger, hoog sensitiviteit; er komt geen einde aan het lijstje diagnoses. Is onze jeugd dan zo verschrikkelijk labiel, tegenwoordig?

Toen ik zelf in de lagere-schoolbanken zat, in de jaren 60, hoorde je zulke termen nog niet. Ja, er waren natuurlijk ook toen al kinderen die alle dagen heel druk waren (‘vervelend’, werd dat ook wel genoemd), of juist wat stilletjes - wat de onderwijzer, die minstens 40 van die schaapjes in toom moest houden, meestal niet erg vond.

40 leerlingen in één klas, zei ik? Ik zat in een klas waarvan het leerlingental in de loop van een paar jaar aanzwol van ruim 40 tot bijna 60; we konden nog maar net met z’n allen in één lokaal. Tegenwoordig zouden er een stuk of 20 ŕ 25 kinderen uit zo’n schare aan de pillen zijn en bij de kindertherapeut lopen. In mijn tijd bestonden er nog geen chemicaliën tegen afwijkingen van de norm, en stond men iets minder snel klaar met –logen en -gogen.

Er was in mijn klas dan ook maar één jongetje dat liep bij het Medisch Opvoedkundig Bureau, dat toen waakte over de eenvormigheid van de jeugd. Maar met dat jongetje was dan ook iets aan de hand, zó verschrikkelijk, dat hij er zelf niet eens goed over dóór durfde te denken. Dat jongetje, dat was ik.

Ik weet niet welk etiket er geplakt zou staan op mijn pillenpot, als ik kind zou zijn in deze tijd. En wat er dan precies met me aan de hand was? Als volwassene kan ik daar beter over reflecteren dan toen.

Indertijd voelde ik me een wezen van een andere planeet, zo anders was ik dan mijn klasgenoten. Ik vond het angstwekkend dat een kind als ik überhaupt bestaanbaar was. Honderden kinderen zaten op die school, minstens tienduizend woonden er in de stad, en zeker een miljoen in het hele land, maar een tweede als mij zou je nergens vinden. Ik kon wel afkomstig zijn van Mars of verder.

Een beklemmend gevoel van vervreemding nam bezit van me en zou me een groot deel van mijn lagere- en middelbare-schooljaren vergezellen. Wekelijks spelde ik in de Libelle de opvoedrubriek ‘Wij en onze kinderen’ maar ook daar werd nooit een kind ten tonele gevoerd dat mijn tweelingbroer had kunnen zijn.

Op de kleuterschool had ik er nog helemaal geen last van gehad. Ik bracht er mijn dagen grotendeels door met lezen in de boeken uit de voorleeskast. Dat was weliswaar wat ongewoon voor een kleutertje, maar de juf maakte er geen enkel punt van. Ik voelde me dan ook echt niet in een uitzonderingspositie. Als niemand een probleem van je maakt, bén je ook geen probleem.

Dat veranderde van de ene dag op de andere op de eerste dag van mijn lagere-schoolloopbaan - na een verhuizing en een vrijwel oneindige vakantie van vijf maanden; zie deze FHM’s van vorig jaar. Wat had ik uitgekeken naar ‘De Grote School’; eindelijk echt iets leren.

Ik kwam meteen in de tweede klas. De juffrouw vond het nodig, daarop nadrukkelijk de aandacht te vestigen. Terwijl ze het net zo goed in het midden had kunnen laten; ik had de eerste klas ook heel goed in mijn vorige woonplaats doorlopen kunnen hebben. Zij gaf een dictee, dat - zoals ik tot mijn schrik bemerkte - over mijzelf ging. ‘Er is een nieu-we jon-gen in de klas en die jong-en heet Frans’. Traag zei de juf de tekst op, met overdreven mondrondingen, alsof zij een klas vol slechthorenden toesprak. ‘En Frans is zo knap dat hij me-teen in de twee-de klas komt, wat vin-den jul-lie daar-van?’

Dat zou ik spoedig merken. Onmiddellijk voelde ik al 80 haatogen in mijn nek priemen (ik was helemaal vooraan gaan zitten, omdat ik toch geen subversieve activiteiten in de zin had).

Het schrijven ging me niet goed af. Ik had mezelf een hanepotig blokletterschrift aangeleerd, maar op school moest ik schoonschrijven met lussen, krullen en halen; het ‘normaalschrift volgens het normblad’, zoals ik had gelezen in de inleiding van het schrijfoefenboekje. En met inkt, die ik als linkspoot natuurlijk meteen weer van het papier veegde. Ik had thuis al geoefend met een kroontjespen en zo’n boekje. Maar ik kreeg het niet voor elkaar om netjes en zonder vlekken te schrijven. Letters als de b, d en p kwamen bovendien altijd op het verkeerde lijntje terecht, te hoog of te laag.

Daarna was het rekenen. De juf zette, speciaal voor mij, het systeem uiteen dat de anderen al kenden. Ze waren net voorzichtig begonnen met tot honderd tellen. Er werd geteld en gerekend met luciferhoutjes, die bij elke som in het rekenboek stonden afgebeeld. Als je tien van die luciferstokjes had, kon je daar een touwtje omheen binden, en dan had je een ‘bosje’. Elk stokje wat er daarna nog bijkwam, was een ‘losse’. Tot je tien ‘losse’ bijeen had, dan kon daar weer een touwtje omheen. Het getal 35 werd zodoende benoemd als: ‘drie bosjes en vijf losse’.

Als de juf de kwantummechanica had aangesneden, had ik niet met meer onbegrip kunnen reageren. Ik snapte er helemaal niets van. Ik kon al jaren tellen en rekenen, zo lang als ik me herinnerde, maar ik zou het wel nooit leren zoals het op school moest, met die stokjes. En dan die touwtjes, moest je die er zelf omheen wurmen? Dat zou me vast nooit lukken; ik kon mijn eigen veters ook nog niet strikken.

Ik kreeg een wee gevoel in mijn buik. Je bent eigenlijk veel te dom om meteen naar de tweede klas te gaan, hield ik mezelf voor; je zult wel gauw teruggezet worden naar de eerste!

De beproevingen in het klaslokaal waren nog niets vergeleken met die tijdens het speelkwartier. Al snel werd ik gevolgd door een groep jouwende klasgenoten die ’spillepoot, spillepoot’ scandeerden. Weer die ogen in mijn nek.

Met rekenen ontdekte ik snel, dat met die bosjes niets anders bedoeld werd dan de tientallen. Het was maar een ezelsbruggetje. Daarna was rekenen makkelijk – en begon het me eigenlijk meteen ook al te vervelen.

Mijn moeder werd op school ontboden. Nee, over mijn vorderingen maakte niemand zich zorgen (alleen dat handschrift..). Maar Fransje sloot zich niet aan bij zijn klasgenootjes. Fransje was een beetje stil en eenzelvig. Hoe zou dat toch komen…

Mijn moeder sprak me er de volgende dag op aan. Waarom speelde ik op school toch nooit met andere kinderen? En zo stil op school; thuis had ik toch praats genoeg. Ik haalde mijn schouders op. Hoe kon ik haar vertellen over die stekende ogen?

Het werd december en Sinterklaas maakte zijn opwachting, met zijn toen nog onomstreden knecht. Daar ik nog heilig in de goedheiligman geloofde, zag ik niet, dat hij het schoolhoofd was.

Enkele kinderen werden naar voren gehaald door de Zwarte Pieten die vervaarlijk met hun ogen en r-klanken rolden, en met hun roe zwaaiden. Tot mijn schrik werd ook ik geroepen. Met loden schoenen trad ik naar voren. Was ik stout geweest?

Nee, de Sint had uit zijn dikke boek de informatie opgediept dat ik de eerste klas had overgeslagen, en dat ik het nu zo goed deed in de tweede. ‘Sint is trots op je’, sprak zijn bromstem. Maar Sint zou wel graag zien, dat ik tijdens het speelkwartier wat vaker met de andere kindertje zou spelen. ‘Zul je dat de Sint beloven, Fransje?’ Ik knikte zoetsappig. Piet stopte me een hand vol pepernoten toe en ik kon gaan. Aangestaard door die ogen.

Een bisschoppelijke vermaning op een school zonder den bijbel! Of deze het juiste effect sorteerde, zal verhaald worden in de volgende aflevering.

FHM
26 oktober 2014

VOLGENDE AFLEVERING: STAAT HIERONDER


Nr. 179b - zondag 2 november 2014
'Moordkwartier'; een jaar op de grote school (2)

Dit is het vervolg op het verhaal hierboven, van vorige week.

Nee, echt een kentering bracht het bezoek van Sint Nicolaas niet. Toen ik een paar dagen later in mijn eentje over het schoolplein liep, riep de juf naar me: ‘Fransje, denk aan wat de Sint gezegd heeft, hč!’

Pedagogische miskleunen waren niet van de lucht op die school, bestierd door onderwijzers die mij toen stokoud leken, maar feitelijk zelf nauwelijks de kinderkleren ontgroeid waren. De juf van mijn klas heeft een keer een jongen, die te veel kletste, de mond dicht geplakt met plakband. Echt goed dicht, met horizontale, verticale en diagonale banen. Aangezien het plakband een grotere kleefkracht bezat dan verwacht, kreeg hij het er bijna niet meer af, waarop hij begon te huilen en werd uitgelachen. Een andere klasgenoot werd voor de klas vernederd omdat hij verschrikkelijk geknoeid had in zijn schrift. De juf van de derde werd erbij gehaald. Die scheurde het schrift radicaal doormidden en gooide het weg. ‘Deze jongen komt niet bij mij in de derde klas’, schreeuwde ze.

Maar het moet worden gezegd, dat ze met mijn linkshandigheid tenminste op een humane manier omgingen. Op gristelijke scholen werd die afwijking in de verlichte sixties nog gezien als een teken van bezetenheid door de duivel. Die werd uitgebannen door een harde klets met een liniaal op het verkeerde handje van een leerling, als hij daarmee een pen durfde te beroeren. Maar op de progressieve openbare school waar ik zat, kreeg ik uiteindelijk een ballpoint die geen vlekken maakte.

Op het speelplein leerde ik langzamerhand overlevingsstrategieën aan. Voor de scheldpartijen zette ik gewoon een knop om. Schelden doet geen zeer. Ik dacht – en merkte na enige tijd dat dat een heel juiste gedachte was – dat de lol er vanzelf op den duur wel af zou gaan, als ik niet reageerde.

Tegen fysieke bedreigingen had ik me gewapend door min of meer vriendschap te sluiten met Waldo, een potige klasgenoot die met kop en schouders boven de massa uitstak. Hij leek twaalf jaar oud in plaats van zeven, was niet helemaal goed snik, maar was onverslaanbaar bij vuistgevechten. Altijd werd zijn hulp ingeroepen door kinderen die werden belaagd.

’Dit is geen speelkwartier, dit is móórdkwartier’ bulderde Waldo dan, met een bas die vanonder uit zijn buik kwam. Molenwiekend met zijn vuisten sprong hij in een kluit vechtende jongens. Ik hoorde ‘hellup’ roepen, en ‘ganade, gannade!’ Enigszins angstig keek ik dan toe. Ik vreesde dat Waldo's woede zich op zekere dag tegen mij zou keren. Daarom bleef ik, ook tijdens de wandelingen met mijn beschermheer, maar zoveel mogelijk binnen het gezichtsbereik van surveillerende leerkrachten.

Ik vraag me af, welk leger van orthopedagogen zich over Waldo’s geval had gebogen als hij anno 2014 in een basisschoolklas had gezeten. ‘Waldo, dat vind ik nou niks geen geschikte vriend voor Frans’, had het schoolhoofd op een ouderavond gezegd tegen mijn moeder. Nee, het ging niet goed met mijn sociale ontwikkeling. Op zijn advies kwam het Medisch Opvoedkundig Bureau in mijn leven.

De dokter (Dokter? Was ik dan ziek?) van het MOB was een kale man van bijna twee meter lang die me eerst angst inboezemde, maar later toch menselijke trekken bleek te hebben. Ergens was hij wel aardig. Ik ging er door een molen: tests en gesprekken, individueel en met mijn moeder erbij.

Mijn opa vond het allemaal maar onzin. Ik ving een keer een gesprek op tussen hem en mijn oma. ‘Als die jongen nou liever in zijn eentje speelt’, vond hij, ‘láát hem dan toch!’ ‘Ja, verrek’, brieste oma, plotseling geďrriteerd. ‘Zoiets zeg jíj. Je bent zelf precies zo. Als het aan jou lag, leefde je als een kluizenaar op een berg, in een spelonk. Als we eens visite krijgen, dan trek je een gezicht als een oorwurm en zeg je de hele tijd geen boe of bah!’

Ik was een probleem en een twistappel voor de volwassenen om mij heen, maar snapte zelf niet waarom. Noch, waarom het zo belangrijk was om vrienden te maken. Daar heb ik nog steeds mijn twijfels bij. Vrienden komen in je leven en gaan er weer uit; het laatste vooral in slechte tijden.

Die bezoeken aan het MOB gingen een paar jaar door, met tussenpozen. Weinig herinner ik me er meer van. Nog wel iets over een test die ik moest afleggen, allerlei behendigheidsopgaven; blokken die in gaatjes gestoken moesten worden. Terwijl ik ermee doende was, was de dokter voortdurend in de weer met zijn stopwatch. Hij bediende de knoppen achteloos, alsof hij er alleen maar mee speelde. Geboeid keek ik naar het instrument. Met zo'n stopwatch kon je tijden meten tot op een tiende van een seconde. Hoe lang zou je wel niet moeten sparen om zo’n horloge te kunnen kopen?

De dokter zag mij naar het horloge kijken en zei: ‘Je hoeft niet zenuwachtig te worden, hoor. Je mag net zo lang over de opgaven doen als je wilt.’ Aha, de dokter had dus niet begrepen, waarom ik naar de stopwatch gekeken had. Blijkbaar kon hij toch geen gedachten lezen, zoals ik gevreesd had. Ik was opgelucht, maar liet dit niet merken. Hij zou niet meer over me te weten komen dan ik hem wilde vertellen.

Ik weet niet of het door die consulten bij het MOB kwam, maar zelf begon ik ook steeds meer met een klinische, observerende blik door de school en over de speelplaats te lopen. Kinderen gedroegen zich altijd volstrekt bespottelijk, in mijn ogen. Als de juf iemand vroeg voor een karweitje, de planten watergeven bijvoorbeeld, koos zij altijd iemand die heel netjes in zijn stoel zat. Wanneer er zo’n klusje gedaan moest worden, ging iedereen dus ineens met de armen over elkaar zover mogelijk achterover leunen, onder het uitstoten van de woorden: ‘Juffff, ah, juffff, ik, ikke!’ Ik vreesde dat er nog eens een paar met stoel en al achterover zouden slaan en hun nek zouden breken.

Ook hield ik me op de achtergrond bij groepswerkjes, zoals het in ploegen van zes maken van een tekening. Dat liep altijd op ruzie uit. Er werd gevochten om potloden en om ruimte op het tekenpapier. Slechte tekenaars werden met krachtige schouderduwen uit de kring gestoten. Ik stond op veilige afstand enigszins meewarig naar het krakeel te kijken.

Een paar jaar later bezocht ik nog steeds het MOB en kreeg ik van de lange, kale dokter een schriftelijke persoonlijkheidstest. Een vraag luidde: ‘Wat voor dier zou je liever zijn, een zeehondje in een grote groep, of een eenzame adelaar die om de rotsen vliegt?’ Ik doorzag zulke vragen inmiddels, en kruiste de zeehond aan, om de dokter op het verkeerde been te zetten.

Hij vroeg me ook een keer naar mijn grootste geheim. Ik vertelde hem dat ik in het bureautje op mijn kamer een geheim laadje had, waarvan alleen ik de sleutel bezat en alleen ik wist wat er inzat. ‘En wat zít er dan in?’, vroeg de pedagoog, met een nare, gretige nieuwsgierigheid. ‘Dat vertel ik niet’, antwoordde ik, ‘dat is geheim’.

Ja, het was behelpen in die tijd, voor hulpverleners, om zonder pillen toch alle afwijkingen te genezen. Gevallen als ik moesten zichzelf maar zien te redden. Ik heb op school een harde leerschool gehad, die me in mijn volwassen leven vaak van pas is gekomen, en waar ik mijn opvoeders dan ook zeer dankbaar voor ben. Weinig dingen vormen het karakter zo zeer als een outcast te zijn, buiten de kaders te vallen, en op jezelf te zijn aangewezen.

Maar schrijnen blijven ze wel, deze herinneringen; ik merk het terwijl ik ze opschrijf.

FHM
2 november 2014

PS: deze maand vier ik een paar jubilea. In de eerste plaats op 4 november de 58ste verjaardag van de Hongaarse Bloedzondag. Deze diep droevige gebeurtenis herdenk ik elk jaar met gebak en het in ontvangst nemen van geschenken, omdat hij toevalligerwijze op mijn geboortedag heeft plaatsgegrepen.

Ten tweede bestaat mijn website 18 jaar. Ik richtte hem zo rond mijn 40ste verjaardag op; de exacte datum weet ik niet meer. Aanvankelijk heette hij Homepage, maar begin 2005 heb ik hem puristisch omgedoopt tot ‘De Thuispagina van Frans Mensonides’. Die vier dus ook alweer bijna zijn tweede lustrum.

18 jaar, mijn site is daarmee volwassen geworden, al geeft hij daar niet elke week even duidelijk blijk van. Al die tijd heb ik toch wel een langjarig gemiddelde gehaald van eens per week een update. Ik heb het niet bijgehouden, maar dit zou heel goed de duizendste aflevering kunnen zijn.

Verder is het zo dat ik, toen ik zelf in 1974 18 jaar oud en daarmee volwassen werd, als eerste daad de middelbare school verliet. Dat is nu dus 40 jaar geleden. Alle reden om terug te blikken op een benarde episode uit mijn schooltijd. Die heb ik al eens geautobiografeerd in drie delen: kleuterschoolbasisschool en middelbare school (daarvan alleen het slot, dat de rest gemakkelijk laat raden). Dat verhaal over die bosjes en losse(n) komt daarin niet voor, dus bij dezen dit pedagogische horror-verhaal.

FHM


VOLGENDE AFLEVERING: HOFWIJCK 100!; ONTMOETING MET CHRISTIAAN HUYGENS  (09/11/2014)

© Frans Mensonides, Leiden, 2014