Een nieuwe aflevering uit de reeks ‘Uit de oude modem’. Die
bevat stukken uit de tijd dat ik deze site nog uploadde per modem, en ook de
meeste lezers hem met zo’n thans sterk verouderd stuk elektronica in huis haalden.
Mijn site ging toen gepaard met vage, blokkerige foto’s van hooguit 25 KB, en
met het thans als saai en archaïsch verguisde standaardlettertype Times New Roman.
In de periode 1998-2003 had ik een rubriek ‘REFLEXXIONZZ!’,
die je zou kunnen beschouwen als de voorloper van mijn huidige winterreeks ‘FHM’s
A-viertjes’. Met alleen dit verschil dat ik mezelf toen nog niet de limiet
oplegde van maximaal een dubbelzijdig betypt A4-tje. Die rubriek REFLEXXIONZZ! begon
met stukjes van 300 woorden, en eindigde met gemak met 3000.
De toen met mij bevriende poëet Daan Droevendael vroeg naar
aanleiding van zo’n stukje eens quasi-vriendelijk of ik misschien geen
prullenmand had op mijn burelen, gezien de rotzooi die ik op Internet
publiceerde. Maar dat was uit afgunst op mijn productiviteit. Zelf had hij in
een kwart eeuw tijd niet meer afgescheiden dan twee hyperdunne
gedichtenbundeltjes, met grote letters, ruime regelafstand, veel witte plekken
en te pas en te onpas tussengeschoten blanco
pagina’s. Het voordeel daarvan was dat
je ze nog kon gebruiken als notitieboekje.
De jaargang 2002 van REFLEXXIONZZ! telde 69 afleveringen, en
dat terwijl ik er pas mee begon toen Pim net om zeep geholpen was. Dat was dan
wel inclusief de OV-reisverhalen, die toen ook een REFLEXXIONZZ!-nummer kregen.
Ik was laatst aan het struinen in die jaargang (daarvoor
schrijft een mens toch, om later iets te lezen te hebben!) en selecteerde voor
deze retro-rubriek een paar verhalen die me goed bevielen.
Hieronder staan ze. Ze hebben geen overkoepelend thema – of
het moest wezen: satirisch-realistische beschouwingen over toestanden uit het
dagelijks leven. Maar dat is wel een heel wijde paraplu.
Het eerste verhaal handelt over de periode van treurnis die
je doormaakt als je favoriete winkel, popgroep, tv-programma, merk genotmiddel,
tijdschrift… ophoudt te bestaan. Ik schreef het naar aanleiding van de sluiting
van de Marks & Spencers-filialen op Nederlandse bodem. Er is er inmiddels
weer één teruggekeerd, en wel op de Kalverstraat in Amsterdam. Maar ik ben er
nog niet geweest, dus zo diep zat het ook weer niet. En die vinegar-zoutjes,
die ik roemde, daar lag ik altijd een halve nacht wakker door, met brandend
maagzuur en braakneigingen. Ook het tijdschrift MAD, dat ik noemde, beleefde
een paar jaar geleden een kortstondige
comeback, maar het haalde het niet meer bij zijn voorganger. Wat voorbij is,
moet ook maar voorgoed voorbij zijn.
Uit de tweede column blijkt dat ik een veelbelovende
wetenschapper beloofde te worden, als ik tenminste voor de
Diederik-Stapeliaanse gammawetenschappen gekozen zou hebben. In een korte
studie probeer ik te achterhalen waarom mensen in een trein of bus gaan zitten
waar ze gaan zitten. Slechts vier - niet meer, niet minder - principes bleken bepalend
voor ons zitgedrag in OV-middelen.
Het derde stuk speelt bij een gemeentehuis. De immer
klagende figuur van Ada had ik voor de gelegenheid een bode-uniform
aangetrokken. Maar in werkelijkheid stond onze interieurverzorgster voor haar
model. Iedere week trakteerde zij ons bij de koffie op een oneindige litanie. Ze
had het echt wel zwaar, maar die verhalen erover gaan op de duur toch wel tegenstaan.
Iedereen heeft tenslotte wel ‘ris wat…
Een opmerkelijk iemand, dat zeker. Ze leed aan poetsdwang of
een schoonmaakmanie; ik weet niet precies wat daarvoor de gangbare term is in
de DSM IV. Voor een werkster is dat een aanbeveling, zou je denken. Maar zij
overdreef het schromelijk. Zij waarde door het huis, emmer, dweil en een
batterij schoonmaakmiddelen bij de hand, met een holle, lege blik, en onder her
prevelen van wat ik haar mantra noemde: ‘Het wordt niet schoon, ik krijg het zo
niet schoon, het moet schoon, het moet nog schoner, het wordt zo niet schoon,
…’
We werden en zelf bloednerveus van, vooral omdat ze er maar
mee doorging, uren nadat de overeengekomen werktijd verstreken was, en zij het
geld voor haar diensten ontvangen had. We kregen haar bijna niet meer het huis
uit: ‘Maar het is nog helemaal niet schoon!’ Het einde van haar dienstverband
brak aan toen een psychotherapeut haar diagnosticeerde met een dwangstoornis,
en hij haar aanried, ander werk te zoeken. Een verstandig advies, maar wij
moesten uitkijken naar een nieuwe hulp.
Het laatste van dit kwartet stukken uit het jaar ‘02 gaat
over de misselijke gewoonte, allerlei geringe karweitjes uit te stellen, waar
je uiteindelijk jezelf mee hebt. Hier volgt het viertal.
Frans Mensonides
juli ‘dertien
Waarom voelt een mens zich toch zo bitter tekortgedaan,
verraden en ontgoocheld, als hij zijn favoriete winkel aantreft in staat van
opheffingsuitverkoop; als zijn lievelings-TV-programma op een kwade avond
bestaat uit de terugblik op het allerlaatste seizoen; als zijn lekkerste snack,
drankje, snoepje, fijnste aftershave, etc. uit de handel is genomen, of zijn
aanbeden popgroep door artistieke en persoonlijke conflicten uiteen is
gevallen?
Waarom voel je je dan zo verschrikkelijk genaaid en
bedrogen, gevoelens waarvan sommige lezers van De digitale reiziger me in 2001
ook deelgenoot maakten na de aankondiging van de (voorlopig) laatste
aflevering? “Is er niks ergers op de wereld?”, hoor ik nuchter tegenwerpen.
Inderdaad, dat is er; vertel mij wat; ik heb mijn deel wel gehad, en je weet
nog niet de helft, want ik vestig niet graag de aandacht op mijn persoonlijke
leed, maar toch. Je kunt het er soms echt niet bijhebben, juist omdat er al
zoveel andere kommer is.
Gedurende het afgelopen halfjaar heb ik afscheid moeten
nemen van mijn meestgeliefde, met afstand de mooiste kledingzaak, mijn dito
bakker en mijn idem restaurant
in Leiden . Dat laatste heeft na de sluiting in de zomer van 2000 nog bijna
twee jaar lang valse hoop gewekt op heropening, maar is vorige maand definitief
in andere, vreemde handen overgegaan; ik ben er nog niet binnen geweest.
Per 31 december 2001 zijn ook alle Marks &
Spencerwinkels op het Europese continent gesloten. Het werd vorig jaar in april
al aangekondigd, zodat ik er lang, heel lang tegenop heb moeten zien.
Je had er twee in dit land: in Amsterdam en in Den Haag. Het
waren mijn hofleveranciers. Vooral de laatste frequenteerde ik. Altijd kon ik
er slagen; zeker voor wat betreft broeken, want ze verkochten er speciale
exemplaren voor mensen met langere benen dan je op grond van hun taille zou
verwachten. Ook in hun overhemden, jassen en ondergoed kon ik me in
uiteenlopende situaties vertonen zonder uit de toon te vallen. Wat een last: nu
moet ik voortaan helemaal naar Londen reizen, voor al dat moois.
Maar er waren meer redenen voor mijn ontreddering dan alleen
de noodzaak, een andere kledingzaak te zoeken. Marks & Spencer, wat heb ik
van die winkel gehouden! Die echte Engelse beleefdheid en service, die je
vrijwel nergens in Europa meer aantreft; of dat mooie, kromme Nederlands op
posters en wasvoorschriften - een voorbeeld weet ik nu al niet meer te
bedenken; een mens vergeet zo snel! En het unieke feit dat je je, na je arm
gekocht te hebben aan kleren, ook nog te buiten kon gaan aan nergens anders in
Nederland verkrijgbare lekkernijen: short-cakes, scones, ale, plumpudding,
azijn-chips met paprika: de vreugde op de gezichten van je huisgenoten als je
met zo’n stijlvolle groene M&S draagzak het tuinpad opkwam!
Laat ik dan vredesnaam maar voor de komende tien jaar een
voorraad broeken, overhemden, jassen en chocolade-muffins inslaan, dacht ik in
oktober nog, maar zoiets komt er niet van. Uitstellen!, om de waarheid niet
onder ogen te hoeven zien dat het na de jaarwisseling voorgoed voorbij zou zijn
met M&S. Pas tegen Kerstmis liep ik er binnen, voor het eerst sinds
maanden, want de lol was er voor mij al af na de aankondiging van hun sluiting
in april. Maar ocharm, wat zag ik? Een halflege zaak, met het restant van de
kledingvoorraad in grote graaibakken. Een menigte losgeslagen huisvrouwen stond
te vechten om wat er nog was overgebleven van de uitverkoop; een schouwspel dat
ik niet kon aanzien zonder te moeten schreien. Ik begaf me naar Den Haag CS om
eens flink uit te huilen in de stationsrestauratie - die overigens definitief
gesloten bleek.
Ja, schreien! Als kind had ik het al: als op TV de
aftiteling van de laatste aflevering van ‘Pipo de Clown’ of ‘Swiebertje’ in
beeld verscheen, zette ik een keel op, hoewel ik normaliter beslist geen
huilkind was. En laatst nog. Na bijna een jaar afwezigheid kwam ik terug bij
een opdrachtgever op het Kanaleneiland in Utrecht. Op mijn eerste werkdag
verkneukelde ik me de hele morgen op de lunchpauze, met twee van die lekkere
boterhammen ham-kaas van de Boterham-Expresse in het winkelcentrum. Maar wat
denk je? Opgeheven! Wenend liep ik terug naar kantoor, in het bezit van een
inferieure Italiaanse bol, ergens gekocht bij één of ander stalletje. Weer was
het leven een tikje minder leuk geworden.
Ongevoelige naturen zullen dit alles wat overdreven vinden,
maar mensen met een hart kunnen bij zulk leed hun ogen niet droog houden; is
het waar of niet?
Ook je zelfvertrouwen kan er een forse knak door krijgen.
Immers: winkels worden gesloten, TV-series beëindigd en artikelen uit de handel
genomen omdat er niet genoeg consumenten meer zijn. Tellen mensen als jij dan
helemaal niet meer mee in deze wereld??
Dit doet wel wat denken aan zo’n reeks cartoons uit het satirische
tijdschrift MAD, waaraan ik zo’n jaar of dertig geleden altijd gaarne mijn
zakgeld spendeerde:
“Je weet dat je ‘uit’ bent, als...”
“... je favoriete winkels altijd gesloten worden”
en dan volgden er nog een hoop situaties met mensen die
‘uit’ waren; rake teksten en leuke cartoons. Nu ik erover nadenk: De MAD heb ik
ook al een paar jaar niet meer in de kiosk zien liggen. Ik zal er dinsdag eens
naar vragen, maar het antwoord van de verkoper ken ik feitelijk al: “Nee,
meneer, sorry. Er was geen vraag meer naar, hè. Zulke tijdschriften zijn
tegenwoordig een beetje ‘uit’”.
21 mei ‘twee
Het is toch spijtig dat ik Nederlands ben gaan studeren, en
geen sociologie, anders zou ik een aardig onderwerp weten voor een
afstudeeronderzoek. Ik ben er, louter door nauwgezette observatie, al een
aardig eind mee gevorderd. Het onderwerp luidt: “Waar gaan mensen zitten in de
bus, de tram of de trein?” Of - laat ik een meer serieuze werktitel kiezen:
“Enkele socio-psychologisch-antropologische onderzoekingen ten aanzien van de
zitplaatskeuze van openbaar vervoerreizigers in Nederland”. Misschien verzin ik
nog wel iets langers.
Er zijn drie principes die de zitplaatskeuze bepalen, in
opklimmende volgorde van doorslaggevendheid:
(1) Gemak bij het verlaten van het voertuig.
(2) Comfort bij het zitten erin.
(3) Horror vacui; afkeer van lege ruimten
Ad 1 en 2.
Mensen kiezen het liefst een handige en gunstige zitplek;
het lijkt triviaal, maar het dient in het licht van deze studie toch luidkeels
opgemerkt te worden. De meeste reizigers zitten graag aan een raam, en met hun
neus in de rijrichting. Rokers kiezen gaarne roken; niet-rokers reizen over het
algemeen niet-roken.
Verder laten velen hun keuze bepalen door de
uitstap-situatie. Dat merkte ik bijvoorbeeld in de tijd dat ik in Utrecht
werkte, en elke dag de veel te volle trein van 17.38 naar Leiden nam. De
achterste coupé stond en zat vol met reizigers naar Vleuten, die het station
van die naam zo snel mogelijk wilden verlaten. Geslepen als ik ben, ging ik
zelf altijd in die laatste wagon staan. Het ongerief van 6 minuten lang als
haringen in een ton reizen, nam ik voor lief; na Vleuten kon ik altijd zitten.
Ad 3.
Het lijkt wel, alsof reizigers gedreven worden door een
‘horror vacui’, een afkeer van lege ruimten, die ze daarom zo snel mogelijk
willen vullen. Zij gaan altijd zo verspreid mogelijk zitten.
Ga het maar eens observeren in een bus, die vertrekt van het
beginpunt. Stel: zelf ga je vlak tegenover de achterdeur zitten, links-midden
dus; om makkelijk te kunnen uitstappen. Wedden, dat de tweede instapper dan
rechts voorin gaat zitten, en de derde rechts achterin; zo ver mogelijk van je
af?
In trams, als ze tenminste een twee-plus-één opstelling
hebben, raakt eerst de galerij der eenzamen bezet, vervolgens alle raamplaatsen
van de dubbelzitsbankjes, en dan de gangplaatsen pas. IJzeren wetten, waarop
maar één uitzondering bestaat: het “samen uit, samen thuis”-principe.
Want:
Ad 4 :
Samenreizenden blijven vrijwel altijd bij elkaar, en deze
regel is sterker dan alle anderen; dat was ik nog even vergeten.
- - - -
Laatst nam ik op Den Haag CS de Intercity naar Limburg. De
treinen Den Haag CS - Heerlen / Venlo worden tegenwoordig gereden met oude, van
Deutsche Bahn overgenomen rijtuigen, die heel aardig opgekalefaterd zijn. Ze
bestaan uit coupés met zes zitplaatsen; drie tegenover drie; keurig
gemoderniseerd, en voorzien van blauwe bekleding; een lust voor het oog, en een
feest om ermee te reizen.
Gehoor gevend aan regel 3 trachtte ik een lege coupé te
vinden, om die te vullen met mezelf. Maar helaas: in het eerste rijtuig waren
ze allemaal al bezet; elk met exact één persoon. Ik liep naar het tweede, maar
daar idem dito. Al die mensen, elk in hun eigen hokje, probeerden zo nors
mogelijk naar me te kijken, of pasten de struisvogelpolitiek toe (als ik nu
maar strak naar buiten staar, dan bestáát die vent helemaal niet, en komt hij zeker
mijn territorium niet binnen).
Ik moest er wel om lachen; het leek wel of ik in een
dierenwinkel langs de vogelkooien liep; iedereen gevangen achter zijn eigen
tralies.
Ik moest helemaal doorlopen tot buiten de overkapping om
zo’n eigen hokje voor mezelf te vinden, minstens de 53ste coupé. Waarom had ik
zoveel moeite gedaan voor die plek? Met bedroevend weinig resultaat bovendien,
want reeds op Den Haag HS kwam een echtpaar mijn huisje binnen, schoorvoetend
weliswaar, en beleefd groetend; met alle egards voor mij als bewoner van die
ruimte, maar het gebeurde toch maar: vreemdelingen in mijn egelstelling!
“Horror vacui”, ammenooitniet: mensen zijn gewoon doodsbang
voor hun soortgenoten, en mijden elkaar zo veel mogelijk. Dat is heel de
oorzaak van dat ingewikkelde gedoe, niets anders.
Als socioloog kun je het bij zo’n constatering niet laten.
Je moet ook nog uitpluizen of het verschijnsel algemeen geldig is, dan wel
cultureel bepaald. Ik overweeg, een fikse reissubsidie aan te vragen bij het
ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en mijn onderzoek onder minstens 15
volkeren binnen en buiten Europa te herhalen. Tot ziens Nederland, tot over
heel lang!
30 augustus ‘twee
Bij de gemeente waar ik gedetacheerd ben, zie ik Ada alleen
maar op woensdag, de enige dag dat onze deeltijdbanen elkaar overlappen. Ada
werkt er als bode, en draagt het bijpassende uniform: stemmig donkergrijs, met
het gemeentewapen als epaulet. Ze is een vrouw van ergens in de vijftig,
schriel-mager, met een haarkleur die in de natuur niet wordt aangetroffen bij
de homo sapiens, en een schelle, overslaande stem. Daarmee praat ze altijd op
me in, in de kantine, tijdens de lunchpauze, terwijl ze met nerveuze gebaren
drie, vier sigaretten oppaft.
Haar verhalen bestaan grotendeels uit klaagzangen over een
hard leven van ploeteren en geldgebrek. Daar ik ze met een regelmaat van eens
per week te horen krijg, doen ze me denken aan een feuilleton; één met een
fel-realistische inslag, dat ongetwijfeld een tragisch einde zal kennen.
Zij is gescheiden van een waardeloze dronkenlap van een
kerel, en knoopt de eindjes met moeite aaneen door er, naast haar gemeentebaan,
elke week nog drie werkhuizen bij te doen. Haar geldgebrek wordt veroorzaakt
door een ingewikkelde kwestie met de belastinginspectie, die als een Leitmotiv
door al haar narraties loopt.
Nu eens doet zij verslag van een pittig twistgesprek op het
kantoor van de belastinginspecteur; dan weer wordt me tot in detail de inhoud
uit de doeken gedaan van een bezwaarschrift dat een bevriende accountant voor
haar heeft opgesteld. Laatst vertelde zij me verheugd dat ze een bedrag van 250
“uro’s” gerestitueerd had gekregen; de week daarop kwam echter de
onvermijdelijke domper: een nieuwe aanslag à raison van 1500 exemplaren van
onze nieuwe Europese munteenheid.
Aangezien belasting behoort tot de vele uitvindingen waarvan
ik niet begrijp hoe ze werken, kan ik de lijn van haar verhalen doorgaans
onmogelijk volgen. Ik beperk me tot instemmend knikken, of verontwaardigd
tut-tutten, al naar gelang het me in de loop van het gesprek gepast lijkt.
Waarom ze altijd mij uitkiest voor haar jammerklachten, weet ik niet;
vermoedelijk bied ik, als buitenstaander, een beter luisterend oor dan haar
naaste collega’s, die haar tirades vier keer per week horen, jaar in, jaar uit.
“En me alimentatie, daar hebben ze me ook op gekort. Dat is
allemaal met die nieuwe uro. Ik kreeg vorig jaar een kleine 1800 gulden, en nu
nog maar ruim 800 uro’s. Dat is nog maar 1600 gulden!”. Ada zegt dit met
verontwaardigde uithalen.
Nu ik weer; ook hierop moet ik iets zeggen.
“Nee, hoor, het is meer”, sus ik. “Je moet met 2 komma 2 vermenigvuldigen, en
niet simpelweg verdubbelen. 800 euro; je komt op, even rekenen, 1760 gulden.”
-“Ja, maar evenzogoed is dat nog altijd minder als ik had. Je wordt er toch
nooit beter van. Ons soort mensen is weer de klos, met die fijne uro. En die
buitenlanders, die krijgen altijd alles. Maar een gescheiden vrouw, die durven
ze wel te pakken. Dat heb ík weer! Het lijkt wel of ze altijd mij moeten
hebben; of er een pechduiveltje op me schouders zit. Ik trek de rottigheid naar
me toe”.
Dat denk ik zelf ook wel eens, van mezelf, maar bij zoveel
rampspoed als Ada treft, past me slechts een eerbiedig stilzwijgen.
Ada stort zich in een raspende hoestbui, steekt de volgende
sigaret aan, en begint aan een ander thema van haar vervolgverhaal: de
vergeefsheid van haar goede werken.
“D’r wèrken me hier toch een slordervossen, op de gemeente!
Je vraagt je soms af, of…
Met die nieuwe drankautomaten, bijvoorbeeld. Iedereen is er blij mee; echt een
uitkomst, zegt van Dishoek. Ja, die heeft het bedacht. Maar wat hij niet
bedenkt, is het werk wat de bodes ermee hebben. Daar staan die heren niet bij
stil! En nou praat ik nog niet over drie keer per dag al die automaten
bijvullen; koffie d’rin, cacao d’rin, poeier d’rin voor de soep. En dat
afwassen van die koppies. Maar al dat geknoei van al die mensen, hier! Niemand
kan hier zonder morsen een koppie koffie naar zijn bureau krijgen. Hup, weer
een hele kwak op de vloerbedekking! En even opdweilen, denk het maar niet! Nee,
hoor, daar is de bode wel weer goed voor.
En die lekbak. Mensen drukken op ‘t verkeerde knoppie, nemen, zal ik maar
zeggen, koffie met suiker in plaats van melk, en ineens dan hebben ze het in de
gaten dat ze verkeerd gedrukt hebben, en dan hup!, dan kieperen ze de boel zo
maar in de lekbak. Nou, die is daar niet op berekend; die is alleen berekend op
lekken, en niet op zo’n plens. Dus alles er natuurlijk overheen! Het druipt
goddorie langs de tafelpoot naar beneden. D’r is net gedweild, maar je kan een
uur later meteen de boel weer afsoppen! Zouden die mensen dat thuis ook doen?
En ik vraag me wel eens af, hoe hun WC er thuis uitziet. Hier hele remsporen
aan de binnenkant. Is het dan zoveel moeite om eventjes de WC-borstel te
pakken? Dat ding staat er toch niet voor niks. Laatst was die pot in de Heren
zo smerig met strontvegen; ik moest zowat over m’n nek. Ik heb van Dishoek
erbij gehaald; dan kan hij het eens zien, wat we hier allemaal moeten doen, wij
van de bodes.
“Eet smakelijk!”, fluister ik. Ik steek de boterham, die ik
juist naar de lippen heb gebracht, terug in het zakje.
Er gaat een doos met moorkoppen rond; traktatie van een
jarige collega. Ada strekt haar handen gretig uit naar de kledderige, vette,
lekkernij, maar ik laat het zoet op doktersadvies aan me voorbijgaan.
“De man van mijn buurvrouw d’r zuster die hep dat ook, de suiker”, zegt Ada met
volle mond. “En bij hem is op een gegeven moment de suiker in z’n voeten
geslagen. En toen is het langzaam maar zeker steeds verder doorgerot en
doorgekankerd, naar omhoog. Hij kon amper meer normaal lopen. Op het laatst
moesten zijn hele benen er afgeamputeerd worden; allebei.” Ze maakt zagende
gebaren ter hoogte van haar liezen. “Die zit nou in een rolstoel, die kenne ze
douwe! Zonde, hè. Een nog niet zo heel erg oude man nog, zo’n beetje uw
leeftijd. Maar hij krijgt het 100% vergoed, van het fonds; die stoel dan,
bedoel ik.”
Ada likt de laatste slagroom van haar vingers, staat op, en
keert terug naar haar ondankbare werkzaamheden. Ik betrap mezelf erop dat ik
zit te wrijven over de benen die ik voorshands nog de mijne mag noemen. Van
tijd tot tijd detecteer ik van die enge, nare tintelingen in beide voeten. En
had ik gisteren niet steeds een heel vervelend doderig gevoel in mijn linker
grote teen?
Meteen pak ik mijn telefoon om de huisarts te bellen. Het is
druk in de praktijk. Ik kan pas een afspraak maken voor volgende week woensdag,
tussen de middag. Eén aflevering van Ada’s feuilleton zal ik moeten missen.
Maar ik verwacht, de week daarop wel weer te kunnen aanhaken.
Frans Mensonides
2 oktober ‘twee
De lamp in de gang, in het huis dat mijn moeder en ik
bewonen, geeft al vier maanden geen licht. Vermoedelijk is het niet meer dan
een kwestie van even een nieuwe gloeilamp in de fitting draaien, maar ik kóm er
niet toe. Het is maar vijf minuten werk, maar toch zie ik er tegenop als tegen
een bergmassief: de trapleer van zolder halen, die onhandige lampenkap boven
mijn macht losschroeven…
Het is knap lastig dat die lamp het niet doet. Je ziet niet
veel meer in de gang, een bezwaar dat met het korten van de dagen steeds
prangender is geworden. En bovendien erger ik me zeker zeven keer per dag omdat
ik die ganglamp met een achteloze druk op het lichtknopje tot leven heb
proberen te wekken, zoals ik al veertig jaar doe, en dan iedere keer weer moet
constateren dat hij het niet doet. En dat dat aan mij ligt, door mijn
uitgestel.
Deze column schrijf ik op donderdagavond (dat stel ik nooit
uit). Ik heb zojuist mijn to-do list bijgewerkt; er staan 22 punten op. De
meeste daarvan zijn uitstellertjes: zaken, variërend van hoogst belangrijke tot
volstrekt futiele, die al veel eerder hadden moeten gebeuren. Ik noem het dan
ook: “mijn uitstellijst”. Die ben ik een poosje geleden gaan bijhouden omdat ik
eindelijk eens iets aan dat ellendige uitstellen wilde doen. Dan moet je het
probleem eerst in kaart brengen, zei een ordelijke stem in mij, en dat heb ik
gedaan.
Wat voor items staan er op die lijst? Nou, bijvoorbeeld: de
tandarts bellen om een afspraak te maken voor de halfjaarlijkse controle van
juni 2002. Maar, zoals gezegd, het is avond, en die tandarts geeft geen gehoor.
Een typisch geval van overmacht; ik kan momenteel niet veel anders doen dan wat
ik het liefste doe: schrijven.
Laat ik dan, nu ik toch zit te schrijven, een paar woorden
wijden aan de etiologie van uitstelgedrag. In mijn geval is het erfelijk; mijn
moeder is ook een begaafd uitstelster, en die heeft het weer van haar vader.
In gevallen waarin het niet erfelijk is, is het aangeleerd,
en mogelijk gebaseerd op een onbewuste wrok tegen een dominante en bedillerige
ouder (ik heb dit niet van mezelf, maar uit een serieus boek).
De uitsteller zet de hakken in het zand. In dat opzicht
lijkt hij wel wat op de teut. Zijn ouders (of: “haar ouders”;
uitstellers zijn meestal mannen; teuten doorgaans van de vrouwelijke kunne),
ja, zijn hele omgeving tracht hem aan te zetten tot grotere spoed, maar hij
haast zich nooit, en stelt alles maar uit. Daarmee drijft hij de ander tot
wanhoop. Want een afdoende verdediging is er niet tegen geteut of uitgestel; je
kunt iemand kwalijk onder dreiging met een pistool dwingen, een gloeilamp te
vervangen, of de tandarts te bellen. De uitsteller weet dat. Uitstel- of
teutgedrag is een probaat middel om iemand de kast op te krijgen.
Een andere verklaring is ook denkbaar. Vrijwel alles in het
leven heeft te maken met (angst voor) de dood. De uitsteller vermoedt, ergens
onderbewust, dat zijn to-do list zijn levensverzekering is. Zolang hij op aarde
nog taken heeft te vervullen, kan hij niet uit het leven gestoten worden;
zoiets moet er aan de hand zijn.
Het wonderlijke van uitstellen is, dat van uitstel nieuw
uitstel komt. Het wordt steeds moeilijker, iets wat in een eerder stadium al is
uitgesteld, alsnog te doen. Bijvoorbeeld: die tandarts bellen. “Nou, meneer,
dat is al een hele tijd geleden, dat wij u hier gezien hebben”, zal de
assistente me op snibbige toon toebrengen, althans zoiets stel ik me voor. De
vrees, in haar ogen voor schut te staan, komt nog bovenop de natuurlijke angst
van de mens voor de tandarts. In werkelijkheid zeggen tandartsassistentes
zoiets nooit, en is ze helemaal niet pinnig. Maar het is de angst, die me ervan
weerhoudt, de telefoon te pakken. Ik zal pas weer naar de tandarts gaan als ik
kiespijn krijg, en dan is het te laat.
Met die lamp is iets vergelijkbaars aan de hand. Overdag is
er voldoende licht in de gang; ik denk er dan niet aan. ’s Avonds kan ik de
lamp niet vervangen, omdat het dan donker is. Bovendien: we doen het nu al 4
maanden zonder ganglamp; een ijzersterk argument. Waarom zou ik hem juist
vanavond verwisselen?
“Ik denk, dat ik het maar aan de buurman vraag”, zei mijn
moeder vorige week berustend. “Ik kan er toch niet speciaal een vakman voor
laten komen? Ze zien me aankomen, een elektricien laten komen, alleen om een
gloeilamp te verwisselen”.
-“Waar is dat nou voor nodig”, zei ik, “iemand anders erbij halen, voor iets
wat we zelf in vijf minuten kunnen doen; het is een werk van een zucht!”
-“Maar ik krijg die lampenkap niet los; die gaat veel te stroef. En jij krijgt
toch altijd draaiduizelingen als je op een trap staat?”
Die was nieuw voor me. Het is een aardige smoes; ik had er
zelf op kunnen komen. “Welnee”, zeg ik. “Hoe kom je daar nou bij? Dat is de
kwestie niet. Het is niet dat ik het niet kan; ik ben er gewoonweg te bedonderd
voor. Uitstellen, hè; de familiekwaal.”
Vanavond is ook de lamp in de keuken gesneuveld. Zo gaat dat
met gloeilampen; vroeg of laat gaan ze onvermijdelijk stuk. Nu zien we helemaal
geen steek meer; tot voor kort scheen er nog wat licht vanuit de keuken naar de
gang.
Nou moet ik dus én de ganglamp en de keukenlamp vervangen.
Vanavond is het donker. Morgen overdag werk ik. Overmorgen ben ik de hele dag
voor ROVER op pad. Over-overmorgen is het zondag, een broodnodige rustdag.
Maandag werk ik weer. Ik heb mijn moeder plechtig beloofd dat ik het dinsdag
zal doen.
Frans Mensonides
25 november ‘twee
Deel 0: Gecensureerd:
aan het
ziekbed van een wethouder (1998, 2001) - 15 jaar thuispagina
Deel 1: Nunc est bulborum; langs
de Geestlijn (2003)
Deel 2: Opkomst en ondergang van
Lovers Rail (1996-1998)
Deel 3: Twee
(mis)managersportretten: Zich
installeren (2002) en Wereld
op Wielen (2000)
Deel 4: Spoorrampjaar 2001
Deel 5: Het hoofdstuk Horeca:
een paar eet- en drinkervaringen (1999, 2000)
Deel 6: Start van Syntus
(1999)
Deel 7: Langs Lange Lijnen: Emmen -
Groningen, met toegift in Beijum (1998)
Deel 8: Stadsdienst Alkmaar op de
digitale snelweg (1997)
Deel 9: Bahn en
Kerstmarkten in het Ruhrgebiet (1998, 1999)
Deel 10: The Lotus Man en andere
ICT-treurnis (1999-2003)
Deel 11: Het aller, allerbeste
uit Langs Lange Lijnen (voorjaar 1998)
Deel 12: Treinreizgerstypen
(1998-2000)
© Frans Mensonides, Leiden, 2013.