Uit de oude modem (12): Treinreizigerstypen (1998-2000)



‘Uit de oude modem’ is een serie met gouwe ouwen van deze site, geschreven toen ik ze nog per modem uploadde, en de meeste lezers ze ook nog per modem binnenhaalden. Het overzicht van tot dusverre verschenen afleveringen vind je onderaan de dit document.


Dat is en blijft een van de aardigste dingen die je in treinen kunt doen: medereizigers observeren. Aardiger in ieder geval dan treinspotten.

Al snel zul je terugkerende patronen onderkennen in het gedrag van treinreizigers. Zoals er maar een beperkt aantal mensentypen bestaat, met elk hun zeer beperkte gedragsrepertoire, zo bestaat er ook maar een  beperkt aantal typen treinreizigers.

In de periode 1998-2000 portretteerde ik in mijn rubriek REFLEXXIONZZ!!, een voorloper van FHM’s,  wat van die typen. Deze keer in ‘Uit de oude modem’ een selectie daaruit.

Je hebt de verzítters, de mensen die zeer zorgvuldig een plaatsje uitzoeken in een op vertrekken staande trein. En dan, zodra deze zich in beweging zet, weer gaan verzitten, omdat de trein de andere kant uit rijdt dan ze dachten en ook de zon, door een haarspeldbocht in de spoorbaan, ineens aan de andere kant van de coupé blijkt te staan.

En je hebt de mensen die hun treincoupé gebruiken als slaapvertrek. En je hebt die ongemanierde, slecht opgevoede rotblagen van kinderen, die je graag achter het behang zou plakken als een trein behang had. Je hebt de dronkaards die alleen in de trein zitten omdat welwillenden hen hun autosleuteltjes hebben afgenomen. En je hebt degenen die hun huwelijksgeluk in het openbaar menen te moeten tentoonspreiden, en in de trein maar weer eens een ronde uitvechten in de eeuwige strijd tussen man en vrouw. Je hebt de mensen die heel erg nerveus worden van treinreizen, en liever helemaal thuis gebleven zouden zijn. En je hebt ten slotte de mensen die so wie so aan de wal blijven, en zich alleen in stations vertonen om hun dierbaren uit te zwaaien.

Geniet van deze uit de archieven van De digitale reiziger opgerakelde stukjes – die wel zonder plaatjes verschijnen, excuses voor dit ongemak!

De verzitters
De Zenuwknoop
De Homo Slapiens
Het verwende ettertje
De raampjessluiter (Simon Carmiggelt)
Uitzwaaien
De dronken gelegenheidsreiziger

 

De verzitters

Daar komt ie, meisjes. Ada, oehoe, hij komt aan deze kant hoor! Dit is hem. Spoor 11, zei die conducteur, daarnet. Pas op hoor, niet te dicht bij, anders word je meegezogen. Hè, wat een drukte. iedereen dringt voor. Beleefdheid en hoffelijkheid, je ziet het niet meer. Een hele hoogte, zo'n trein. Red je dat met die knieën van je, Martha? Anders geef ik je wel een kontje, hahahaha! Nee, Hilda, rechtsaf. Linksaf is eerste klasse. Zo rijk benne we niet. Nee, loop maar door, Truus. Dit is roken. Daar kan ik niet tegen. En Riek kan er ook niet tegen. Dan zijn we al ziek voor we in Groningen zijn. Pas op voor de schuifdeur, meisjes. Hij klapt vanzelf dicht, ook al zit je er net tussen. Loop maar door naar voren, nog verder. Het is hier poepiedruk. Nee, Ada, niet naar de WC als de trein stilstaat. Dat mag niet, staat op dat bordje. O, jee. Wat een raar, smal, kronkelig gangetje is dit. Wie blijft steken, moet nodig gaan Montignaccen. Hè, gad. Dit is weer eerste klas. Loop nog maar verder door naar voren. Ha, dit ziet er beter uit, meiden. Nee, op die bankjes die tegenover elkaar staan. Da's veel gezelliger. Nou meiden, even neuzen tellen wie er niet tegen achteruit rijden kunnen. Hilda, Truus en Suus. Gaan jullie dan alvast vooruit zitten. Nee, aan die kant. De trein kwam daarvandaan, dus hij rijdt in die richting verder. Nee, Sabina, aan de gangkant hangt geen haakje. Gooi je jas maar in het bagagerek. Mag jij terug aan het raam zitten, OK? Wat is er nou, Klaartje? We zitten nou net. Dat is toch lekker, zo'n zonnetje. Ik zit graag in het zonnetje; als je er koppijn van krijgt, wil ik wel met je wisselen. Sta even op, Sabina, Klaartje wil met me ruilen. Zo, zit iedereen nou goed? Ha, we vertrekken. O jee, sorry hoor. Ja, eigenlijk wist ik het wel, maar je realiseert het je niet. Na Utrecht rijdt de trein altijd achteruit verder. Geen paniek, nergens voor nodig. Als Hilda, Truus en Suus nou even wisselen met wie tegenover hun zit. Hè, Ada, wat nu weer? O ja, je moet nog naar de Wéé. Jongens, maak even plaats voor Ada. Nee, de andere kant op, Ada. We rijden nu toch immers achteruit. Wat zeg je Klaartje? We hébben toch al geruild? O ja, je zit nu wéér in de zon. Nu zie ik het ook. Wat gek. Die trein moet een hele rare bocht gemaakt hebben. Dan maar weer ruilen. Sta nog even op, Sabina. Ik moet weer ruilen met Klaartje. Blijf maar even staan tot Ada terug is. Hallo! Hallo, even oppassen meiden, de koffiekar wil erdoor. "Wij naderen station Amersfoort", hoor je? Dat schiet lekker op. Het treinstel 4016 wordt afgerangeerd. 4016. Waar staan die nummers? Boven de schuifdeur, zegt ie. Gelukkig zitten wij in het stuk voor Groningen. Nee, hee, hola. Dit is 4016. Hallo meiden, we worden afgekoppeld. Hoe kan dat nou? Er stond toch Groningen op? Hup, vooruit, opstaan. Vergeet je jas niet in dat rek, Sabina. Snel, eruit! Denk aan je knieën, Martha. Is Ada al terug? Ada, oehoe! Hè, wat vervelend nu toch. Leuk hoor, met de trein! Je bent al moe voordat je goed en wel vertrokken bent.

6 april 1998

< < < < < TERUG 


De Zenuwknoop

Zij is een vroeg oudgeworden jongejuffrouw met een versleten reisvalies en oudmodische kleren. De nacht voor haar reis doet zij geen oog dicht. Vijf kwartier voor het vertrek van haar trein stapt zij op het stationsplein uit de taxi. Zij geeft royaal een kwartje fooi. Bij het betreden van de hal krijgt de vrouw een waas voor ogen dat pas zal verdwijnen op het moment dat zij op het perron van aankomst de nicht ontwaart bij wie zij een poosje gaat logeren. Zij klampt iedereen aan die daarvoor in aanmerking komt: conducteurs, machinisten, lokettisten, zelfverzekerd kijkende medereizigers en zelfs de zwervers en landlopers die zich metterwoon hebben gevestigd in de stationshal. Als de zenuwknoop, na dertien keer vragen, eindelijk met het juiste kaartje op het juiste perron met de juiste koffer in de juiste trein is gestapt, begint zij met overslaande stem te rebbelen tegen haar medepassagiers, waarbij zij zelden iets interessanters te melden heeft dan het feit dat het toch nog wel wat fris is voor de tijd van het jaar. Ook meldt zij om de vijf minuten, dat ze praktisch nooit alleen met de trein reist, iets waar de toehoorders alleen maar blij om kunnen zijn.

Net beginnen bloeddruk en hartslag tot normale waarden te zakken, als de vrouw de conducteur ziet naderen door het gangpad. Pas als zij, vol ver(w)achting aangekeken door de kaartjesknipper, de inhoud van haar handtas over de vloer heeft uitgestort, bedenkt zij dat ze het kaartje in haar jaszak heeft gestoken.

Als een menselijk wrak arriveert de oude jongejuffrouw bij haar nicht. Ze heeft nu drie volle dagen nodig om krachten te verzamelen voor de terugreis, die op de zelfde wijze verloopt als hierboven is beschreven.

13 april 1998

 

< < < < < TERUG 

De Homo Slapiens

Ik kan jaloers worden op mensen die erin slagen, te slapen in openbare vervoermiddelen. Mij lukt dat nooit. Er is een zekere mate van rust en sereniteit voor nodig en die heb ik eenvoudigweg niet in huis. Ik ben uitgerust met een geest, die van ‘s-ochtends vroeg tot ‘s-avonds allerlei boeiende en scherpzinnige, doch veelal onnutte gedachten produceert. Het is wel eens lastig, maar ik ben er nou eenmaal mee behept.

Ochtendmensen en avondmensen zijn in mijn ogen stumpers, die de helft van hun leven missen en de helft van hun verstand verdommelen. Ikzelf ben op mijn best als het heel vroeg is of heel laat; tijdstippen dat mijn medereizigers allemaal hangen te slapen.

Schone slapers zie je zelden in de trein. Een enkele maal heb je wel eens het geluk dat je een tijdje lang onbeschaamd kunt kijken naar een in slaap gevallen deerne, die je in wakende toestand niet zou durven aangapen. De meeste mensen gaan er niet op vooruit als ze slapen. Hun houding versloft; ze gaan hangen; de mond zakt open. Het in wakende toestand zorgvuldig opgehouden vernisje beschaving verdwijnt; de mens verandert in een aangeklede primaat.

Wonderlijk genoeg blijft bij de homo slapiens doorgaans het volledige oriëntatievermogen intact. Je ziet zelden, dat ze hun halte of station voorbijrijden. Ik heb het slechts één keer mogen meemaken. De juist ontwaakte man in de trein naar Enschede uitte een krakend “godverdomme”, nadat ik hem, in antwoord op zijn vraag of we al haast in Apeldoorn waren, met triomf in de stem had medegedeeld dat we zojuist het station Almelo - De Riet waren gepasseerd.

Op een donderdagavond, een paar weken geleden, kwam ik terug van de Utrechtse Uithof, waar ik een niet al te eenvoudig tentamen had afgelegd. Nogal verhit plofte ik neer op een bank in de 22.39 naar Leiden. In één beweging ontdeed ik me van mijn jas, griste de weerbarstige tentamenopgaven uit mijn tas en ratste de drie eerste peperemuntjes uit de Rang-rol, waarvan ik op dat moment al zeker wist dat hij Alphen aan den Rijn niet zou halen. Net was ik begonnen de opgaven opnieuw te bekijken (alsof dat nog helpt) of er kwam een man van ruime middelbare leeftijd binnen. Hij zag er afgetobd uit, bleek en met trillende vingers. Hij liet zich vallen op de bank tegenover me. Onmiddellijk vleide hij zijn schouder tegen het raam. O, jee, een homo slapiens, dacht ik geërgerd.

Ik had mij niet vergist. De trein was nog niet over het Amsterdam-Rijnkanaal gerammeld of de man ging onder zeil, na eerst ook zijn bovenbenen nog op de bank gelegd te hebben. Hij hing nu hinderlijk diagonaal tegenover me. Zijn voeten bungelden in de buurt van mijn tas die naast me op de bank stond. Hoewel zijn houding ernstig decorumverlies met zich meebracht, zag ik van zijn gezicht de vermoeidheid langzaam verdwijnen. Ervoor in de plaats kwam een zielstevreden uitdrukking als van een baby die, volgezogen met moedermelk en onwetend van alle wereldse zorgen, in de wieg ligt. Zo’n tevreden reclamebaby, voorzien van de juiste, bij zijn leeftijd, geslacht en ontwikkelingsfase passende, Pamper. Het ontbrak er nog aan, dat hij op zijn duim zou gaan liggen sabbelen.

Ik bladerde driftig in een studieboek om alsnog het antwoord te vinden dat me tevoren in de tentamenzaal niet te binnen wilde schieten (ook geen overdreven zinvolle bezigheid), maar had mijn hoofd er allang niet meer bij. Afgunstig staarde ik naar de slaper. Zo nu en dan werd hij half wakker, wierp me een verzaligde blik toe (misschien droomde hij dat ik zijn moeder was), schurkte zich behaaglijk tegen de niet al te comfortabele raamlijst en zakte weer weg.

Blijkbaar moest hij helemaal door naar Leiden Centraal, want bij Lammenschans maakte hij geen aanstalten om te ontwaken. Ik moest eruit. Bij het verlaten van mijn zitplek schopte ik hem opzettelijk onzacht tegen de enkels en verliet schielijk de trein, nog voordat ik “neemt u mij niet kwalijk dat ik u heb wakkergemaakt” had kunnen zeggen.

7 maart 1999

 

< < < < < TERUG 

Het verwende ettertje

Daar, Stephan! Daar. Ga daar maar zitten. Die plaats is vrij. Mag jij bij het raampje zitten. Kom nou, Stephan! Waar loop je nou helemaal heen? Kom maar bij mamma. Mamma wil hier zitten. Kom nou, Stephan! Nee, niet die deur opendoen! Straks komen je handjes ertussen en dan moet Stephan heel hard huiltje-doen. Kom nou, Stephan! Mamma gaat hier zitten, hoor! Stephan! STEPHAN!! Nou goed dan, dan gaat mammie wel dáár zitten, in die andere coupé. Dan zal mamma wel even deur opendoen, anders komen je handjes ertussen. Of is dat soms roken? Mamma gaat niet in roken zitten, hoor, Oh nee. Dat weet je best. Al die vieze rook is heel slecht voor Stephans longetjes. Dan moet Stefie heel hard hoesten. O Nee, dit is ook niet-roken. Er zijn geen asbakjes, zie je wel?

Nee, ga maar zitten. Ga nou maar zitten, Stephan. De trein gaat straks rijden. Straks val je. Daar heb je het al. Daar val je al bijna. Ja, de trein gaat rijden. De trein gaat naar Leiden toe, naar oma.

Zal mamma je Liga-koeken uit de tas pakken? En Beer. Zie je wel? Beer mag ook in de trein zitten. En je kleurboek. En je Railrunnerkoffertje. En je teletubbies. Hè, Stephan, waarom doe je dat nou? Je lekkere Liga-koek op de grond gooien. Bah, nou is-ie helemaal vies! Nee, je deed het expres. Mamma heeft het wel gezien, hoor. Nee, nee, niet in je mondje steken, Stephan. Vies! Heeft op de grond gelegen. Nee, je krijgt geen nieuwe. Eigen schuld. Had je hem maar niet op de grond moeten gooien. Mammie had je nog zo gezegd... Waarom eet je hem dan ook niet op, als je zo’n honger hebt? Nou goed. Stil maar. Stil maar, Stefie. Mamma zal wel een nieuwe koek uit haar tas pakken. Maar dan netjes opeten, hè.

Pappa? Pappa zit op het balkon. Bij de deuren. Als Pappie wil roken, dan moet hij maar in zijn eentje op het balkon gaan zitten. Wij vinden roken vies, hè. Ja, Pappa is wel een beetje stoute pappa.

Nee, Stephan. Niet op de banken klimmen. Mooi netjes blijven zitten! Wat heeft mamma nou gezegd! Stephan moet luisteren-doen. Anders wordt mamma boos. Ga dan maar met je teletubbies spelen. Doe maar van: OhOh! LaLa! Pòòòòòòòh! Stephan! STEPHAN!! Niet met je teletubbies gooien! Straks wordt die meneer boos. Ja, ga hem maar terughalen. Ga hem maar terugvragen aan die meneer. En dan netjes... Stephan! STEPHAN!! Mamma wordt nu echt boos, hoor. Ik heb toch gezegd: niet op de stoelen klimmen! Straks komt de conducteur, en die wordt ook heel erg boos. Dat zet hij je zo de trein uit en dan moet Stephan loopje-doen, het hele eind naar oma.

Hè, Stephan! Luister nou naar me. Niet aan dat raampje zitten! Van dat raampje afblijven! Straks komt je vinger tussen het raampje en dat doet hele erge au.

Stephan. STEPHAN!! Nou hoor! Mamma wordt nu echt boos, hoor. LaLa uit het raam gooien! LaLa heeft centjes gekost hoor! Nu kom je onmiddellijk hier! Naast me zitten. Mamma vindt jou helemaal niet een lief jongetje! Ja, waag het eens! Waag het eens om Tinky-Winky ook uit het raam te gooien! STEPHAN! STEPHAN!! STEPHAN!!!

(Ook Tinky Winky verdwijnt uit het raam. Alle reizigers hopen nu, dat Stephan er zelf achteraan tuimelt, maar helaas: zoiets gebeurt nooit, zelfs niet in een column van De digitale reiziger).

 4 april 1999

< < < < < TERUG 

 

De Raampjessluiter van Simon Carmiggelt

Een nostalgisch stukje, dat hierboven. Rookcoupés, waarin ontaarde vaders zich terug kunnen trekken, heb je niet meer. En bestaan er nog treinen waarin raampjes openkunnen? Een uitstervend ras. En daarmee verdwijnt ook dat van de raampjessluiter, die tijdens hittegolven zijn medereizigers het recht op een zuchtje frisse lucht ontzegt. Aan dat reizigerstype heb ik me niet gewaagd; Simon Carmiggelt heeft het al eens onovertrefbaar geportretteerd. Ik citeer (uit Spijbelen, 1956):

[De raampjessluiter] is een overal ter wereld voorkomende gesel der mensheid en hij opereert bij warm weer in elk openbaar middel van vervoer.

Met doelgerichte pas treedt hij een treincoupé met deerlijk transpirerende reizigers binnen, sluit het venster en gaat polemisch zitten. Dat is, wat men bij schakers noemt, zijn klassieke opening. Hij wacht nu grimmig op een tegenzet.

Of er een tegenzet komt, hangt af van het soortelijk gewicht der andere in de coupé aanwezige karakters. De meeste mensen zijn tegen een raampjessluiter niet opgewassen. Zij weten uit ervaring dat hij eindeloos zal strijden tegen heropening van het venster en hebben daarvan bij voorbaat reeds zo’n diepe walging dat zij liever puffend berusten. Wel gaan zij de raampjessluiter gezamenlijk zitten haten, een onbewijsbare activiteit, die lijkt op het in oosterse landen zo gevreesde doodwensen. Hoewel dit gezamenlijk haten een geweldige hoeveelheid smetstof in de coupé ophoopt, helpt het niet. Raampjessluiters zijn namelijk geestelijk van graniet en blijven ook in een nimbus van bijna gematerialiseerde verachting ongebroken lezen in een misselijk boek.

 Niets meer aan toe te voegen! Maar de macht van de raampjessluiter is tanende, in een steeds meer ge-airconditionde wereld.

In zo’n wereld is een afscheidsgesprek aan het coupéraampje ook niet meer mogelijk.

 

< < < < < TERUG 

De uitzwaaier

Er zijn talloze manieren van uitzwaaien. Ik kan dat weten; daar ik zelf meestal niet uitgezwaaid word als ik op reis ga, heb ik voldoende gelegenheid om het uitzwaaien van anderen te observeren. Het uitzwaaien vindt als regel plaats op het perron, door de uitzwaaier(s), naar één of meerdere personen die zich in de trein bevinden; de uitgezwaaide(n).

Sommige mensen zwaaien uit in de deuropening van de trein. Deze vorm van uitzwaaien komt veelvuldig voor onder gelieven. Men kust wat; men lacht weemoedig; men fluistert elkaar nog enkele laatste lieve woordjes in het oor. Dit gaat door, tot het moment dat de treindeuren onder ontnuchterend gesis dichtklappen.

Andere uitgezwaaiden worden uitgezwaaid via het coupéraampje. Kussen is dan wat moeilijk. Wel heb je het voordeel, dat je de conversatie nog even kunt voortzetten als de trein zich al in beweging heeft gezet. "Nou doei! Doei! Ik zie je! Ik bel nog!" Deze vorm van uitzwaaien is vaak wat hinderlijk voor de medepassagiers, die lelijk op de tocht zitten, en van wie de knieën verpletterd dreigen te worden door de uitgezwaaide, die met zijn complete hoofd uit het raampje hangt en daardoor niet kan zien wat zijn benen doen.

Kinderen die uitzwaaien, rennen altijd zo lang mogelijk mee met de vertrekkende trein. Hierbij negeren zij alle vermaningen van hun bezorgde ouders, die visioenen zien van fatale valpartijen tussen trein en perronrand. Uitzwaaiende kinderen hebben altijd iets triesterigs over zich, zij het op een andere manier dan uitgezwaaide gelieven. "Zij zitten maar lekker in de trein, en ik moet thuisblijven", zie ik zulke kinderen vaak denken.

Een opmerkelijke uitzwaai beleefde ooit één van mijn ex-collega's. Hij had een enigszins wazig geworden moeder, die regelmatig op familiebezoek ging in Assen. Overstappen was een te ingewikkelde opgave voor de oude dame. Mijn collega liet mij een doorgaande trein uitzoeken van Den Haag CS naar Assen. Op de dag van de reis haalde hij zijn moeder met de auto van huis, reed naar Den Haag CS en begeleidde haar tot in de trein. In Assen werd zij enkele uren later opgevangen door een familielid.

Op zekere dag besloot mijn collega, zijn moeder naar station Voorburg te brengen, omdat dit wat beter uitkwam dan Den Haag CS. Hij droeg zoals gebruikelijk moeders koffers de trein in en wachtte, totdat zij zich helemaal geïnstalleerd had in de coupé. Juist wilde hij naar buiten gaan om uit te zwaaien, of de trein begon te rijden. "Die takke-trein stopte pas weer in Utrecht", zei hij me later op verongelijkte toon. Zijn moeder vond het wel een gezellig ritje, al begreep zij niet helemaal wat er aan de hand was.

Laatst zag ik de meest bizarre uitzwaai aller tijden. Een uitzwaai, die ik niet voor mogelijk had gehouden. Nee, hij past in geen van bovengenoemde categorieën.

Plaats van handeling was spoor 19a op Utrecht CS, waar ik zojuist in de trein naar Leiden was gestapt, die pas over een kwartier zou vertrekken. Uitzwaaier: een opmerkelijk onopvallende man van een jaar of 43. Te oordelen naar zijn uiterlijk (ander houvast had ik niet) verdiende hij zijn brood als assistent in een statisch archief, en bracht hij al zijn vrije uren door met het verzamelen van sigarenbandjes. De uitgezwaaiden waren zijn eega en zijn dochter van ca. tien.

De man was een raampjes-uitzwaaier. Er werd wat heen en weer gepraat door de vierkante lijst van het coupéraam. "Nou, dan ga ik maar", sprak hij ten slotte.
Dit wekte de gramschap van zijn vrouw. "Dan gá ik maar?" bauwde zij hem na. "De trein vertrekt pas om negen óver, hoor!".
-"Ja, maar ik had eigenlijk niet zoveel zin om al te tijd te blijven staan wachten", hakkelde de man.
De ogen van zijn echtgenote vonkten van ergernis. "Niks d'rvan", bitste zij. "Jij wacht gewoon, totdat wij vertrokken zijn!"

Ik legde mijn boek neer. Wat zou er nu gaan gebeuren? "Dit pikt-ie toch zeker niet!", fluisterde ik.

De man draaide zich hoekig en nors om en liep in de richting van de roltrap. Ik hield de adem in. Voor mijn ogen zag ik een huwelijksdrama plaatsgrijpen. De definitieve breuk waarop al jarenlang was aangekoerst. In een soapserie zou op dit moment dramatische ketelmuziek geklonken hebben. Ik dacht die muziek er zelf bij, om de scene compleet te maken.

Maar ik had de aftocht van de man verkeerd geïnterpreteerd. Stuurs kijkend ging hij tegen een balustrade staan leunen, buiten gehoorsafstand van zijn vrouw. Hij was niet uit op een directe scheuring, maar wilde de schoffering toch ook weer niet over zijn kant laten gaan. Minutenlang bleef hij daar staan, in een zelf gecreëerde patstelling, tussen vechten en vluchten in. Niets zei hij; wel zwaaide hij van tijd tot tijd verzoenend naar zijn echtgenote en dochter.

Het dochtertje schoof onrustig op haar bank heen en weer. In haar lijf zag ik een spanning opgebouwd worden, die uiteindelijk een uitweg zocht. Zij stond op, stak haar hoofd door hem raampje, en riep: "Je mag wel naar huis gaan, hoor pappa!"
"Onzin!", snauwde de moeder. "Hij kan best even op ons wachten!"

Nauwgezet hield de man de stationsklok in de gaten. De tijd schoot niet echt op.

Uiteindelijk klonk de verlossende fluit van de conducteur. De vader scheurde zich los van de balustrade, trad aan het venster en zei: "nou dag, hoor!" De trein vertrok. Ik zag de man met een slap handje zwaaien. Daarna liep hij snel naar de roltrappen, met - naar ik oprecht hoop - een plezierige, rustige avond in het vooruitzicht.

5 maart 2000

 

< < < < < TERUG 

 

De dronken gelegenheidsreiziger

Bouke is zo iemand die ik al tientallen jaren met enige tegenzin tot mijn kennissenkring reken. Hij heeft een telefoonmanie, vooral sedert de opmars van het mobiele bellen. Soms krijg ik wel drie telefoontjes van hem op één avond. Zijn telefonades worden meestal begeleid door kroeggeluiden. Gezeten aan de bar belt hij zijn hele vrienden- familie- en kennissenkring af. Zelden heeft hij iets belangrijks te melden. Hoe later op de avond, hoe minder samenhang er is te bespeuren in zijn mededelingen.

Soms hoor ik hem een paar weken niet. Dan is zijn GSM-telefoon defect of heeft hij het beltegoed verbeld, zonder geld te hebben voor een nieuwe belkaart. Of zoiets; voor mij is het hele mobiele bellen nog steeds onbekend terrein.

Vorige week kreeg ik hem weer eens aan de lijn, na een lange periode van stilte. Rond zes uur belde hij op; een opmerkelijk vroeg tijdstip. De kroeggeluiden ontbraken. In plaats daarvan meende ik het gestadige kedeng, kedeng te herkennen van een koploper-trein. "Ik zit in de trein", bracht Bouke uit, dus had ik het toch goed gehoord. Bouke klonk al opvallend lallerig in verhouding tot het tijdstip. Met enige haperingen kwam het verhaal eruit. Hij was die middag in Enschede te gast geweest op een huwelijksreceptie en had zich daar menigmaal laten inschenken. Na afloop hadden verstandige vrienden hem zijn autosleuteltjes ontfutseld en hem op de trein naar het westen gezet. Nu wilde hij van mij weten, wanneer hij ongeveer in Utrecht zou aankomen, want het ritje begon hem al te stierlijk te vervelen. Hij vond dat treinen toch wel een stuk langzamer reden dan auto's.

"Waar zit je nu precies?" vroeg ik, want dat leek me een verstandige vraag. "Kúúúút, weet ík dat?", lalde Bouke na enige tijd lijzig. "We gaan net weer stjoppe bij zo’n sjtassion. Die trein sjtaat sjteeds maar sjtil. Dat loopt voor geen… rr… reet, met die treine."

"Welk station?", vroeg ik geduldig.

-"Effe vrage hoor. Aan mijn buuffie. Lll... lll... lieve buurvrouw. Kunt u mij misschien vertelle, waffoor  sjtassion dit is?". Er klonk proestgelach. "Almelo", hoorde ik zeggen. Ik bracht Bouke de tijding, dat hij nog anderhalf uur in de trein zou moeten doorbrengen (ook voor zijn medepassagiers een niet geringe opgave).

Bouke maakte een eind aan het telefoongesprek. Een halfuur later belde hij opnieuw, met de mededeling dat de trein Deventer bereikt had. Dit herhaalde zich bij station Apeldoorn en Amersfoort. Tussendoor, ergens ter hoogte van Stroe vermoed ik, deed hij ook nog kond van het feit dat zijn favoriete biermerk niet te koop was bij de railtender. Of RO.. RO... ROVER daar niets iets aan kon doen.

Ik bereidde me voor op een nieuw telefoongesprek bij Boukes aankomst in Utrecht, want ik betwijfelde of hij zonder mijn hulp het juiste vertrekspoor van de trein naar Leiden zou weten te vinden. Het telefoontje kwam iets later dan ik verwachtte. Inmiddels stond hij al op spoor 19. Medereizigers, conducteurs en spoorwegagenten hadden hem naar het juiste perron begeleid. Bovendien had hij in de stationshal een winkel ontdekt, waar het juiste merk bier uit voorraad leverbaar was. Wat dat betreft geen probleem. Maar er was wat onduidelijkheid over de bestemming van de trein. "D’r hangt zo'n bord-je,", zei Bouke langzaam en onvast, " maar, maar, maar waar gaat hij nu heen, naar Lll… Lei-den of naar Lll… Lam-men-schans, want dat sjtaat na-me-lijk al-le-bei op dat bord-je". Bouke vond dit wat slordig van de spoorwegen. "Nee, ik mot 't wel goed ver-tel-le", corrigeerde hij zichzelf. "Er staat: even voor- le-ze, eehh: V… VLEU-TE, WOER-DE..." Ik hing op en trok de stekker uit de telefoon.

De volgende avond kreeg ik een telefoontje van Bouke met de bekende kroeggeluiden op de achtergrond. Ik vroeg nog hoe zijn treinreis verder was verlopen, maar daarvan wist hij zich nog maar heel weinig te herinneren.

11 april 1999

 

< < < < < TERUG 




Eerder verschenen in deze reeks:

Deel 0: Gecensureerd: aan het ziekbed van een wethouder (1998, 2001) - 15 jaar thuispagina
Deel 1: Nunc est bulborum; langs de Geestlijn (2003)
Deel 2: Opkomst en ondergang van Lovers Rail (1996-1998)
Deel 3: Twee (mis)managersportretten: Zich installeren (2002) en Wereld op Wielen (2000)
Deel 4: Spoorrampjaar 2001 
Deel 5: Het hoofdstuk Horeca: een paar eet- en drinkervaringen (1999, 2000)
Deel 6: Start van Syntus (1999)
Deel 7: Langs Lange Lijnen: Emmen - Groningen, met toegift in Beijum (1998)
Deel 8: Stadsdienst Alkmaar op de digitale snelweg (1997)
Deel 9: Bahn en Kerstmarkten in het Ruhrgebiet (1998, 1999)
Deel 10: The Lotus Man en andere ICT-treurnis (1999-2003)
Deel 11: Het aller, allerbeste uit Langs Lange Lijnen (voorjaar 1998)





© Frans Mensonides, Leiden, 2013.