Ik heb een wat rare verhouding met de Gelderse landstreek
die de Veluwe heet. De zomervakanties van mijn kinderdagen bracht ik
bijna
allemaal door in Vakantieverblijf (tegenwoordig: Landal GreenParks) De
Heihaas
in Putten, met moeder, broertje en de grootouders. Mijn ouwe dag zou ik
ook wel
in Putten willen doorbrengen, als het OV er niet zo schraal was.
Terugkeren doe ik er ook wel
graag. Maar dan kan ik niet
uitstaan dat er sinds 1971, het jaar dat wij voor het laatst verbleven
in dat
vakantieverblijf – wat zeg ik: vakantieparadijs!
–, allerlei dingen veranderd zijn. Dat er
mensen met mobiele telefoons rondlopen, en zo. En dat Hotel Zech, aan
de rand
van de Puttense bebouwde kom, een bijbelstudieoord is geworden, om maar
eens
iets te noemen. En als zulke dingen je storen, kun je er beter ook niet
gaan
wonen.
Pijnlijk was onze
ervaring in 2000, toen ik mijn moeder
meenam voor een nostalgisch dagje Putten, en vrijwel alles daar in onze
ogen verloederd
was: het Pinetum Schovenhorst, de horeca, de Puttenaar, de
gemeentepolitiek,
het dorpsgezicht (dat er nooit geweest is). Evenmin beviel me in dat
jaar het Middelpunt
van Nederland bij Lunteren, dat feitelijk niet bestond of in
ieder geval niet
te traceren was.
Dat nam niet weg dat ik in 2005
toch nog een keer naar het Nulderstrand
wilde, aan het Veluwemeer bij Putten, waar ik enthousiast was omdat dat
er écht
nog uitzag als in 1971, d.w.z.: nog steeds drie keer niks. Mijn
wandeling, weer
vijf jaar later, naar het Solsche
Gat bij de buurtschap Drie, was toch ook weer
min of meer een afknapper. Het Solsche Gat bleek nog steeds een gat te
zijn, nog
steeds die troebele poel met prutwater. Maar van een heerlijk
griezelige
jeugdattractie was het verworden tot een stuk natuurreservaat en
-educatie, met
dikke hekwerken er omheen.
Wat zoek ik dan nu, anno 2014,
nog op de Veluwe, of opnieuw
op de Veluwe? Om daar achter te komen ben ik dit reeksje begonnen.
Hopelijk ook
om er iets nieuws te zien, dat NIET botst met al het oude. En ook wel
een
beetje omdat de Veluwe dicht genoeg bij is voor een halve dagtocht, als
je geen
tijd hebt voor een hele; hetzelfde voordeel dat mij vorige zomer naar
de Utrechtse
Heuvelrug lokte.
Op de Veluwe rijden tegenwoordig bussen van Syntus, net als in Twente. Ja, en ook dat botst natuurlijk weer met mijn Veluwe-beleving, want voor mijn gevoel moesten daar nog steeds oudjes als op de foto hierboven rondrijden met het hertenlogo van de VAD fier op de flanken.
We beginnen dit stuk in Ede.
Hoeveel
hoofdstukken daarna nog zullen volgen, en hoeveel maanden dit
groeidocument zal
blijven groeien, zoiets weet ik van tevoren nooit.
Oh ja, de titel van dit
artikel. De naam ‘Veluwe’ stamt uit
het Oudnederlands en betekent etymologisch zoiets als: het slechte,
schrale
land, in tegenstelling tot ‘Betuwe’, dat het goede land was. Maar dat
was zo’n
12 eeuwen geleden. Tegenwoordig vertoef ik toch, als je me het mes op
de keel
zet om een keuze te maken, liever op de Veluwe, schraal of niet.
Die
etymologische uitleg van de naam ‘Veluwe’, daarbij past
wel een voetnoot. Diverse taalgeleerden betwisten de juistheid van die
lezing.
Volgens een alternatieve theorie betekent ‘Veluwe’: drinkpoel voor vee,
maar
daar kan ik niets mee als titel. Ik kan dit artikel niet ‘Drinkpoel
voor vee’
noemen, nee, dat klinkt minder goed dan ‘Het schrale land’, dus ik laat
deze kwestie
verder maar rusten.
Vanouds: de Kippenlijn. Historisch Museum Ede
Zwarte vrouw en witte pauwen: Staverden
Pingoruïne:
Uddelermeer en Hunnenschans
Een
godverlaten knars: dorp en voormalig station Hulshorst
Tot slot: lijn 103, ofwel: de herfst zal
schitterend zijn
Ede–Wageningen ligt maar een ruim uur van Leiden Lammenschans,
als je een beetje geluk hebt met je overstap in Utrecht. Weer een paar
treinminuten
verderop heb je station Ede Centrum, aan wat sinds 2006 niet meer de
Kippenlijn
heet, maar de Valleilijn. Die loopt van Amersfoort naar Wageningen, en
is op de
eerste 34 kilometer, tot Ede-Wageningen, een trein. Daarvoorbij blijkt
hij op
miraculeuze wijze in een bus veranderd te zijn, en dat blijft hij nog
een stuk
of 10 kilometer lang. Ik deed deze lijn(en) in 2006 en 2007, en in
de winter
van 2013 nog een keer, omdat toen station
Hoevelaken pas geopend was.
Veel
nieuws kan ik dus niet meer vertellen over de enige spoorlijn
van Nederland die gereden wordt met Protos-materieel. Wel des te meer
ouds. In
station Ede Centrum, dat zijn bestaan in 1902 begon als Ede Dorp, is
tegenwoordig het Historisch Museum Ede gevestigd
met veel aandacht voor het spoorlijntje
waar het langs ligt.
Dit
museum heb ik tot dusverre altijd gesloten gevonden als ik
ervoor stond. Maar de Veluwe laat zich op deze zaterdagmiddag meteen al
van
zijn goede kant zien, in het begin van deze reeks, en het museum is
open. Het
is een knus streekmuseumpje, met echte treinbanken in de voormalige
wachtkamer,
en volop informatie over de steekhistorie, die zo’n 5000 jaar geleden
begon.
De Veluwe
was toen de dichtstbevolkte streek van dit land
(‘landen’ had je toen feitelijk
nog niet
eens), terwijl het nu meer toevluchtsoord is voor degenen die de drukke
Randstad
zat zijn. In de prehistorie bedreven mensen wat landbouw op Celtic
Fields ofwel
raatakkers: rechthoekige postzegeltjes land met een oppervlakte van
ongeveer 20
are, waarvan je op de Veluwe hier en daar nog wel sporen aantreft.
In de 19e
eeuw (om even met
zevenmijlslaarzen door de historie te stampen)
kwam het ijzeren paard naar Ede. in 1845 werd station Ede - dat ook Ede
Staatsspoor geheten heeft, en nu Ede-Wageningen - geopend aan de in dat
jaar voltooide
spoorlijn Utrecht – Arnhem. In de eerste jaren stopten hier 4 treinen
per dag per
richting en kreeg het station een stroom van gemiddeld 28 passagiers
per dag te
verwerken. In 1882 werd een stoomtramverbinding op normaalspoor geopend
van dit
station via Bennekom naar Wageningen. Die tram zou tot 1937 passagiers
vervoeren.
In 1902
ging het Kippenlijntje rijden. Die had een lange, moeizame
en zelfs gewelddadige voorgeschiedenis, die ik voor dat artikel in 2000
al eens
uitgeplozen heb. Hieronder een copy-and-paste uit dat artikel,
aangevuld met
feiten die ik hier vanmiddag verneem in het best per spoor bereikbare
museum
van Nederland; de blauwe Valleilijntreinen stoppen letterlijk voor de
deur.
Station Ede-Wageningen anno 1925.
Beeldbank Barneveld. Foto
overgenomen van stationsweb.nl: Ede-Wageningen
De v/m Kippenlijn behoorde
oorspronkelijk tot het net van de Nederlandsche Centraal
Spoorwegmaatschappij (NCS), waarvan de stamlijn, Utrecht - Amersfoort-
Hattem,
werd geopend in 1863. Al kort daarna ontwikkelde NCS
plannen voor aanleg
van een spoorlijn van Ede via Lunteren en Barneveld naar Nijkerk. De
besluitvorming verliep niet erg soepel. Het railplan zorgde voor diepe
tweespalt op de Veluwe. Er was sprake van wat wij nu het NIMBY-syndroom
zouden
noemen, maar dan omgekeerd.
Tegenwoordig wil de overheid van alles
op gebied van
hoogwaardig OV, maar zijn de burgers er meestal tegen. Op de Veluwe
waren het
de magistraten, die de komst van de trein tegenhielden, terwijl de
bevolking
juist snakte naar een spoorwegstation voor de deur. Raadsleden,
wethouders en
dominees (in opklimmende volgorde van belangrijkheid) stelden zich te
weer
tegen het ijzeren monster. Zij vreesden dat de komst van de trein zou
leiden
tot import van allerlei stadse fratsen. Ook de zondagsrust werd te
berde
gebracht; treinen stoorden zich daar nl. niet aan, en reden ook op de
dag des
HEEREN.
30 oktober 1883 was een memorabele dag
in de
geschiedenis van deze streek: de opstand der reislustigen. Woedende
Nijkerkenaren bestormden de huizen van enkele raadsleden en wethouders,
die
zich hadden laten kennen als tegenstanders van de spoorlijn. De boze
burgers
hadden niet veel goeds in de zin (eerder een stevige lynchpartij), maar
ingrijpen van het leger kon bloedvergieten voorkomen.
In die dagen geviel het eens, dat boze
boeren de koets
van een dominee tot staan brachten. Zij dwongen de predikant, uit te
stappen.
Als de streekbewoners niet met de trein mochten reizen, dan kon dominee
ook
beter te voet gaan.
De volksopstand had succes (helaas
niet al te snel);
in 1902 reed de eerste trein van Ede naar Nijkerk. En in de eerste
jaren nooit
op zondag.
Zijn bijnaam kreeg de lijn al snel.
Die was te danken
aan kippenboeren die naar de markt in Barneveld togen. Ook werden op
deze lijn
massa’s kippen en eieren als goederen vervoerd.
Lunteren was slechts een halte; de
trein stopte er op
verzoek. ’s Avonds in het donker kon geen machinist zo’n verzoek zien,
op het
onverlichte perron, en staken de reizigers een krant aan als fakkel, om
de
trein halt te laten houden.
Op het punt waar nu station Barneveld
Noord ligt, kruiste
de Kippenlijn de spoorlijn Amersfoort - Apeldoorn van de HIJSM via een
gietijzeren viaduct. Langs de laatste lijn lag het station
Barneveld=Voorthuizen. Op een paarhonderd meter daarvandaan werd aan de
Kippenlijn station Voorthuizen (later: Barneveld Kruispunt) geopend. Of
beide railconcurrenten
hier gezorgd hebben voor een goede onderlinge aansluiting, vermeldt de
historie
niet.
In 1937 verloor de Kippenlijn een
pootje: het traject
Barneveld - Nijkerk werd gesloten. Er kwam een aansluiting op het spoor
Apeldoorn - Amersfoort; de laatste plaats werd het eindpunt van de
lijn. De
lijn is daarna in sommige tijdvakken veel langer geweest dan hij nu is;
hij
begon soms al in Arnhem en reed soms helemaal door naar Utrecht.
Bij de
opheffings-golven
rond 1935 en 1950 werd het lijntje vergeten. Het bleef bestaan, en werd
rond
1950 zelfs voorzien van wat door de meest vervelenden onder de
railspotters
consequent een ‘waslijn’ genoemd wordt. Ik spreek liever van een
‘bovenleiding’,
want zo'n waslijn is de eerste keer wel leuk, maar als je het een keer
of
honderdtwintig gehoord of gelezen hebt, wordt het wel wat flauw…
…schreef
ik dus in 2000.Sinds 2006 is de Valleilijn
geregionaliseerd, in handen van Connexxion, en wordt hij gereden met
blauwe
treinen.
Ede, tot
diep in de 19e eeuw een miniem boerendorpje, groeide door
zijn positie als spoorwegknooppunt uit tot garnizoensplaats,
toeristenoord en
industriestad. Tegenwoordig telt de stad 67.000 inwoners.
Een
filmpje in het museum laat zien hoe werknemers van de kunstvezelfabriek
ENKA ’s morgens de trein uitstormden en werkelijk rénden naar de
fabriekspoort
naast het station. Waren die mensen allemaal zo verschrikkelijk
overijverig, zo
vreselijk tuk om aan het werk te gaan? Nee, ik denk eerder – het
commentaar bij
het filmpje vermeldt het niet – dat er te weinig prikklokken waren in
die
fabriek, de laatsten in de rij pas konden klokken na de officiële
begintijd, en
dan gekort werden op hun loon.
Momenteel
heerst er in het museum een tentoonstelling over de vooral
bij middelbare dames diepgeliefde, van de Veluwe (Velp) afkomstige
schrijver
Jan Siebelink (1938). Even denk ik dat hij er zelf zit, in de
wachtkamer, middag
na middag, om nauwkeurig te turven hoeveel mensen wel niet naar Ede
zijn
afgereisd, speciaal om ZIJN tentoonstelling te bezoeken. Maar bij nader
inzien
is het een gewone man die daar zit, toevallig uit dezelfde
leeftijdsklasse.
Ik heb
helemaal in het begin van Siebelinks schrijverscarrière, zo
rond 1980, één of twee romans van hem gelezen, maar kan daarvan geen
diepgaande
analyse meer geven. Ik ben grondig vergeten waar ze over gingen, en
weet alleen
nog dat er veel te veel toevalligheden in voorkwamen en dat er legio
mensen in
doodgingen.
Siebelink
zelf is een nare narcist, een misselijke ijdeltuit (maar
bestaan er andere schrijvers?) Ik las eens een interview met hem. Hij
was toen nog
leraar Frans op een middelbare school, en álle meisjes waren verliefd
op hem.
Collega’s waren daarom jaloers op hem, en ook op zijn schrijverssucces.
Maar
als hij een nare opmerking van een collega naar zijn hoofd kreeg,
timmerde hij hem
subiet op de bek.
De
tentoonstelling bevat veel volkomen overbodige zaken, waarvan
ik niet inzie, wat ze met het schrijven van romans te maken hebben. Er
ligt een
kasboekje uit de jaren 60 – zo een als ik laatst ook gevonden heb in
ons buffet
dat ik aan het opruimen was; er ligt een maandagenda uit 2005 met zijn
optredens overal in het land – waarvoor zijn uitgever hem een auto met
chauffeur ter beschikking had gesteld; er hangt een verkeersdiploma dat
exact,
maar dan ook exact gelijk is aan het verkeersdiploma dat ooit aan mij
is
uitgereikt. Nee, niet exact, natuurlijk, want op de mijne stond Frans
Mensonides vermeld als naam van de gediplomeerde, en dan komt het niet
op een
tentoonstelling, maar op de zijne Jan Siebelink, en dan maakt het deel
uit van ons
nationale erfgoed.
Afgezien
van die tentoonstelling over de vechtersbaas onder de
vaderlandse auteurs is het een heel aardig museum, bestierd door
vrijwilligers. Ik
laat me door één van hen de weg wijzen naar landgoed Kernhem dat ik wil
bewandelen.
Dat
landgoed Kernhem ligt pal ten noorden van Edes bebouwde kom en
heeft de Kippenlijn moeten toelaten op zijn grondgebied. Je hoeft de
weg erheen
dus niet eens te vragen, en kan gewoonweg het spoor volgen. Desondanks
sla ik
eerst aan het dwalen door het centrum van Ede, dat al lang geen dorp
meer is.
Ik bereik Kernhem door een drukke
weg over te steken. Het landgoed
bestaat sinds de 12e eeuw. Tot de Napoleontische tijd stond er een
kasteel. Het
huidige landhuis, begin 19e eeuw gebouwd op dezelfde plek, begint na
twee
eeuwen al aardig te verzakken. Op zo’n panoramafoto lijkt alles schots
en scheef,
maar het huis staat echt niet helemaal recht en waterpas meer.
Ooit was
het een kostschool voor ‘aanzienlijke jongedames’, die er
onderwezen werden in: ‘vaderlandsliefde, moederlijke liefde,
godsdienstzin en
huwelijkstrouw’. Het klinkt niet echt als een pretpakket. Wat zal hier
in
dagboeken met slotjes erop, stiekem gehaakt en gehunkerd zijn naar een
interessanter bestaan, naar mannenvlees, misschien, om in ieder geval
het
geleerde over moederschap en huwelijkstrouw in praktijk te kunnen
brengen.
Kernhem
kreeg in de jaren 60 of daaromtrent een Edese woonwijk
naast zich met straten met namen van zeehelden. Die wijk is echt
opgerukt tot
de hekken van Kernhem en heeft er volgens mij hier en daar zelfs een
stuk van
afgesnoept. Soms zie je tussen twee nieuwbouwblokken in ineens een pad
dat het
groen in voert, met een wit hek: LANDGOED
KERNHEM. Een paarhonderderd meter verder kun je je echter mijlenver van
de stad
wanen. Een woonwijk Kernhem is er ook, nieuwer dan die zeeheldenbuurt,
maar die
is iets meer naar het westen gebouwd, op eerbiedige afstand van het
landgoed.
Mooie
omgeving hier, bossen en weiden, hoe Veluws! Kernhem, dan
denk je in eerste instantie aan Kernhemmer kaas, al moet ik zeggen dat
ik een
tijd gedacht heb dat die uit de Ardennen of Zwitserland kwam (Fromage
Kernhèmme, dacht ik dat het was). Maar neen, 8 eeuwen lang is deze kaas
vervaardigd van melk die op dit landgoed uit Kernhemmer koeien kwam
zetten.
Maar opnieuw neen, ook dat is niet het geval. Kernhemmer kaas wordt
namelijk overal in Nederland gemaakt. Dat kaasras is wel
ontwikkeld bij het NIZO, het Nederlands
Instituut voor Zuivelonderzoek, dat aan de rand van landgoed Kernhem
ligt, en waar
ik daarnet langsgelopen ben. Ze hadden het eerst Edese kaas willen
noemen, maar
dat bekte niet goed.
Het oude
landgoed leende dus alleen maar zijn naam aan het
pittige, prima smakende zachte kaasje dat eigenlijk een afrader is voor
wie op
een vetarm dieet staat, omschreven wordt als: ‘gewassen korstkaas’, wat
niet
erg smakelijk klinkt, en door kenners wordt omschreven als een
mestkever.
Alweer neen: dat heb ik verkeerd gelezen: ‘mesklever’. Je moet hem als
het ware
van je mes schrapen. En er soms echt goed naar zoeken in supermarkten.
Ik
twijfel een beetje aan de populariteit van deze goudgele rakkers, die
kazen
die uit het lab komen, in plaats van uit een koe. Tussen mijn wandeling
en het
schrijven van dit artikel vond ik de kaas alleen bij de Jumbo. Best
lekker
kaasje hoor, voor bij de tv, als je naar het WK zit te kijken. Met wat
mosterd
erop…
Waarvan
akte. Dit stukje gaat weer nergens over. Een broertje en
een zusje plukken gras om dit te voeren aan twee Kernhemmer ezels die
zelf tot de knieën in het
gras staan. Het lijkt op water naar de zee dragen.
Ik ga een
pannenkoek eten bij Kernhem
Pannenkoeken en Partyboerderij
in het koetshuis van het landgoed. Ik kies voor het terras; met een jas
aan is
het er net uit te houden. Met veel gekletter waait er een parasol om.
Hittegolven blijven tot dusverre uit in de zomer van 2014, maar het is
pas 14
juni, dus in feite nog geeneens zomer.
Een
grootvader viert hier zijn verjaardag voor zeker drie
generaties nakomelingschap, waarvan de jongsten van de glijbaan
afroetsjen en
in de klimrekken hangen. Het is een kindvriendelijk restaurant, waar de
kleinen
eerst eetlust kunnen opdoen in de aanpalende speeltuin. Maar ook
grijsaards
zonder ((achter)klein)kinderen worden met alle egards behandeld; de
horeca is
er zeker niet op achteruit gegaan op de Veluwe, sinds ik in MM dat zure
stukje
schreef.
Na die wandeling en pannenkoek op Kernhem pak ik de Valleilijn
naar Amersfoort. ‘Red Tar’, geeft de blauwe kaartlezer aan, als ik
incheck. Red
Tar, rode teer??? Ja, teer en veren voor de uitvinder van die
vermaledijde
chipkaart, en iedereen die gecollaboreerd heeft bij de introductie
ervan. Rode
teer of zwarte, het zal me een worst wezen.
Maar bij
nader overdenken zal ‘Red
Tar’ wel geREDuceerd TARief betekenen. ik reis op gereduceerd tarief,
40% korting
op het treintarief en 20% korting op het streektarief. Op een regionale
spoorlijn moet ik in totaal dan 52% korting krijgen (je betaalt dan
immers
slechts 60% van 80% = 48%; vijfde klas lagere school!). Maar ik krijg slechts 40% korting; de
onrechtvaardigheid van het chipsysteem opnieuw overduidelijk
aangetoond.
De
Valleilijn rijdt toch wel met het aardigste treintype van
Nederland; jammer, dat die Protossen nergens anders heen en weerrijden.
De
clientèle van deze lijn bestaat, zeker totaan het transferium bij
Barneveld
Noord, voornamelijk uit scholieren en studerenden, en daarom is de
trein
voorzien van studeercabines, maar ook van hangplekken voor jongeren.
Ik rijd
dus richting Amersfoort, maar in de trein wordt een video
vertoond van het uitzicht van een machinist
die juist naar Ede-Wageningen rijdt. En dat in de winter; ik
zie sneeuwvlokken. Er moet een moment zijn waarop de werkelijke trein
hetzelfde
punt bereikt als zijn tegenligger op video.
Ik zit op
de jongerenhangplek – ook daar mag je gewoon zitten als
grijsaard - en in Barneveld komt er een groepje jongens uit de
doelgroep
binnen. De glorieuze 5-1 zege van Nederland op Spanje wordt besproken.
En een
plaatselijk bekende voetballer, Wesley (niet Sneijder).
-‘Ik snap
die lul niet. Gaat-ie volgend seizoen voetballen bij
Krukkitas. Terwijl we bij F.C. Bal in de Sloot alles hebben:
shirtsponsors,
videotraining…’
-‘Ja, wat wil je, voor honderd euro per week’ (maakt een
geldtelgebaar).
Geld, geld, geld, ook bij de amateurs…
- ‘Waar
heb jij je werkstuk over gedaan, dan?’
- ‘Over de Tachtigjarige Oorlog. En ik heb er ook wel tachtig kantjes
over
volgetikt’
Ja, dat is nogal een veelomvattend onderwerp, daar kun je aardig over
uitweiden. 80 kantjes is nog niet eens veel. P.C. Hooft schreef er
duizenden
pagina’s over, en kwam nog niet tot de helft van die tachtig jaar. Ik
had maar gekozen voor een
behapbaar deelonderwerp: de Bloedraad, de Tiende Penning, het Verbond
der Edelen of het Plakkaat
van Verlatinghe, of zoiets.
‘Die
Wesley heeft echt een onwijze kankerzooi op zijn kamer;
overal boeken en tijdschriften.’
‘En dan staat er altijd zo’n vies bakje met water in de vensterbank.’
‘Daar hangt-ie denk ik z’n pik in, iedere keer als hij zich heeft
afgetrokken.’
Het
niveau daalt nog gestadig, gedurende de laatste kilometers
naar Amersfoort. Ik stop met citeren, en stap over op de trein naar
huis.
Een paar
weken later maak ik nog deze panoramafoto van een Protos
op station Barneveld Centrum. Dat geeft zoals altijd een merkwaardige
kijk op
de zaken. De trein lijkt wel een zeppelin, en het kaarsrechte spoor
wordt zo
krom als een hoepel.
Deze
Protos wordt ingezet als kortrajectdienst Barneveld –
Amersoort, bovenop de halfuurdienst uit Ede. Tot vrij laat in de avond
is
Amersfoort elk kwartier bereikbaar vanuit Barneveld, frequenties
waarvan met
niet kon dromen toen de Valleilijn nog een Kippenlijn was…
Frans
Mensonides
13 juli 2014
Er geweest: zaterdag 14 juni 2014
Dit schreef ik, ook alweer in 2000, over Pinetum Schovenhorst, even ten oosten van Putten:
Het 2 km2 grote boscomplex bevat één arboretum en maar liefst twee pineta ('pineta' is het meervoud van pinetum; een pinetum is hetzelfde als een arboretum, maar dan met louter dennenbomen).
Van alle arboreta en pineta in Nederland, zijn die van Schovenhorst beslist de meest onbekende. Het landgoed is sedert 1948 opengesteld voor het publiek. Maar tijdens onze vakanties in Putten hebben we er nooit iets over gehoord of gelezen, hoewel we overstelpt werden met folders over elke toeristische attractie en bezienswaardigheid binnen een straal van 15 kilometer.
Schovenhost bestaat al een eeuw langer. Het is in 1848 opgericht door Johan Schober, en kreeg meteen de functie, die het nu al anderhalve eeuw heeft: een proeftuin voor de bosbouw. In die tijd was de Veluwe een wat schraal [toch, dus!], armoeierig gebied, met heide en zandverstuivingen. Op ontgonnen heidevelden begon men aarzelend te pionieren met commerciële bosbouw.
Schober was één van die pioniers, en één van de oprichters van de Heidemaatschappij. Wat je ook van Schober zou kunnen zeggen; in ieder geval niet dat hij een luie slampamper was. Door de week dreef hij in Utrecht een advocatenkantoor én een houtzagerij. Op zaterdag en zondag werkte hij in Putten aan de ontginning van Schovenhorst; toen nog een stuk heide. Zijn ritjes Utrecht - Putten v.v. maakte hij per rijtuig; althans totdat in 1863 de spoorlijn Utrecht - Hattem openging.
Na de dood van Johan Schober in 1901 werd zijn werk voortgezet door familieleden, tot Schovenhorst in 1967 werd omgezet in een stichting.
Met enige moeite vinden we de ingang. Op maandag is alleen het grote pinetum geopend. Het kleine pinetum en het arboretum zitten van maandag t/m woensdag dicht; daardoor is ook de beeldententoonstelling ontoegankelijk. Wonderlijk: is het nu zo'n toer om even het hek open te zetten voor die anderhalve man en een paardenkop die dit terrein bezoeken?
De "reis om de wereld" in het grote pinetum moet sterk ontraden worden aan mensen met een slecht functionerend oriëntatievermogen. Als je de officiële pijlen volgt, kom je er nóóóóit meer uit, en maak je in de meest letterlijke zin een reis om de wereld (rond en rond en rond en rond). Als we voor de vierde keer een bemoste, en volkomen onleesbare gedenksteen passeren, begint het feit tot ons door te dringen, dat we in een kringetje rondlopen. We slaan op de bonnefooi een zijpad in, en nog een zijpad, en nog een, en bereiken per ongeluk de uitgang. Door al dat gedoe vergeet ik helemaal te letten op hoe mooi het hier is.
Bij de ingang van Schovenhorst kun je een folder uit een kastje pakken (en twee gulden in een gleuf werpen) met een wandelroute. In dit geval geven ze zelf al toe dat hij niet klopt; een bordje deelt ons mede, dat we beter zelf onze weg over het terrein kunnen bepalen.
De folder belooft ons uitleg op 16 plaatsen over welke bomen er te zien zijn ("Number one. The larch. The larch. The... larch", fluister ik; als verstokte Monty Pythonfan). Op die zestien plaatsen staan bordjes met een nummer, maar niet heus: alleen bordje nummer 7 blijkt min of meer intact. Ook de aangekondigde grafheuvels zijn niet te zien. Op landkaarten van de Veluwe ritselt het altijd van de grafheuvels, maar in het veld zie je er nooit een.
Mijn moeder brengt nog een ander bezwaar naar voren tegen Schovenhorst: er staan nergens zitbanken. Schovenhorst doet zijn best, zo weinig mogelijk wandelaars te trekken,
schreef ik dus in 2000. Een
ruime onvoldoende, kortom. Maar in de loop van 14 jaar tussentijd heeft
Schovenhorst zich opgericht uit het dal en zich ontwikkeld tot een
heuse attractie. Alle pineta zijn nu opengesteld. Er is een 40 meter
hoge uitkijktoren, de Bostoren opgericht – die ik wel niet zal durven
beklimmen, maar hij ís er. Er is een museum, de Tien Malen, en een
restaurant, De Hop-Eest.
Laat ik daar dan eens heengaan, en het
dorp en De Heihaas links laten liggen. Bij station Putten, waar helaas
ook iets veranderd is sedert 1971: er staan nu chippalen, en die
stonden er toen gelukkig nog niet; op station Putten dus, neem ik
Syntus-bus 107. Die lijn rijdt eens per uur, sluit dan aan op de
Sprinters Utrecht – Zwolle v.v. die het station elk halfuur aandoen, en
rijdt via het dorpshart van Putten naar Garderen, Wittenberg, Stroe,
Harskamp, Wekerom en uiteindelijk Ede-Wageningen.
Iets wat nauwelijks veranderd is door de jaren heen is het reizen per bus op de Veluwe. In de VAD-tijd reden er vrijwel overal uurdiensten. Die bussen waren altijd en eeuwig te laat, omdat ze eeuwig en altijd op knooppunten moesten wachten op aansluiting met andere bussen die ook altijd te laat waren, doordat ze op andere knooppunten hadden staan wachten op… etc. Dat is allemaal nog steeds zo. Mijn bus 107 staat al na twee haltes langdurig stil aan de rand van het dorp, bij v/h Hotel Zech en bij de gedachtenisruimte voor de slachtoffers van de razzia in 1944. We wachten op een overstapper uit lijn 103, Nunspeet – Amersfoort.
Dan eindelijk door het dorp dat ik zo goed ken, huize Elim, de molen, de Engweg, waarvan ik als kind niet snapte waarom die zo heette, want er was weinig engs aan. Ook in Putten zijn veel huizen oranje uitgeslagen; ook in Putten wordt het WK voetbal op de voet gevolgd. Laat ik vanavond-laat zorgen dat ik op tijd thuis ben voor de achtste finale Bordurië – Syldavië! Aan de andere kant: dat is typisch zo’n wedstrijd die kan eindigen in verlenging en pienanties, en dan heb ik toch nog tot in het holst van de nacht kijkplezier, zo maar op een gewone doordeweekse donderdagavond.
Ik stap uit. Eerst die Bostoren maar eens gaan monsteren. Ik heb nog steeds geen psychotherapie tegen hoogtevrees ondergaan, vooral omdat ik, behalve voor hoogten, ook bang ben voor psychotherapeuten, die zich maar met je leven gaan zitten bemoeien en meestal meer stoornissen veroorzaken dan genezen.
Wel
heb ik eens een zelfhulpboek over fobieën gekocht. Van dat boek moest
ik allerlei angstwekkende zaken scoren op een angstschaal van 1 tot 10.
Dat helpt natuurlijk niet tegen angst, maar was wel moedgevend, want er
waren een hoop dingen waarvoor ik nauwelijks bang bleek. Je realiseert
het je niet, waarvoor je allemaal NIET bang bent. Angst voor kikkers,
muizen, katten, tunnels, spreken in het openbaar, spinnen, besmetting
door vieze deurknoppen en dito wc’s: ik heb er allemaal geen last van.
Eén blik op die toren zegt me al genoeg: wenteltrappen en platformen die decameters boven de grond hangen, met relingen waar je overheen zou kunnen kukelen, als je je best ervoor deed. Dit scoort minstens 8 komma 9 op de angstschaal; daar ga ik niet op.
Wie er wel op wil, kan een kaartje kopen uit een automaat en moet daarmee door een tourniquet. De verhalen die er hangen over dat draaipoortje-met-gebruiksaanwijzing zijn ook niet bemoedigend. Waarom zetten ze niet een mannetje bij zo’n toren - zoals ze in 1971 gedaan zouden hebben - die gewoon geld int en kaartjes uitscheurt? Dan heb je geen tourniquet nodig. Nu stijgt mijn angst naar 9 komma 2.
Op sluitingstijd sluit de toren automatisch. Vast en zeker als ik net helemaal boven sta! Klik, klak, schuif-schuif, rammel-rammel, rinkeldekinkel, hoor ik dan. Overal sloten erop en hekken ervoor; helemaal automatisch, zonder dat iemand me ziet. Alle uitwegen en wegen terug worden me afgesneden. Ik kan alleen nog om hulp bellen, maar vanzelfsprekend laat ik mijn telefoon dan van de senuwe uit mijn hand over de reling de dieperik in vallen.
Nee, dat gaat naar een eindscore van 9 komma 5; dag, Bostoren! Wel lullig, want het is een mooi ding om te zien, en nu loop ik door zo’n stomme, kinderachtige angst een onvergetelijk uitzicht mis.
Het museum De Tien Malen
is wel voorzien van een vrijwilligster van vlees en bloed, die me een
toegangskaartje verstrekt voor een knaak entreegeld. Ze zegt, dat ze
dat wel vaker hoort, dat mensen niet op de Bostoren durven.
Gelukkig, ik ben de enige niet.
Geen beter wapen tegen (misplaatste) nostalgie dan geschiedenisles. De Tien Malen behandelt de historie van deze streek, en wel de periode vanaf de oertijd tot en met de jaren vijftig; precies alle jaren voordat wij hier voor het eerst kwamen. In die tijd is er echt weinig veranderd. Het akkerpatroon op landkaarten uit de 17e eeuw komt nog behoorlijk overheen met dat op moderne luchtfoto’s.
Voor mij verwijst de naam De Tien Malen naar de tien malen dat wij onze vakantie hebben doorgebracht in De Heihaas: van 1961 tot/met 1971, minus 1966, toen we vreemd gingen in de Achterhoek. Maar in werkelijkheid is een maalschap of maal een landbouwcollectief. Er is hier eeuwenlang collectief geboerd rond brinken of rond een eng, een gemeenschappelijke akker. Malen ontstonden door de noodzaak, het beschikbare bos eerlijk te verdelen onder de boeren. En niet te vergeten de woeste (heide)grond, die, hoe woest ook, toch een functie had. Men liet er schapen grazen, en de mest van die beesten diende weer om de akkers vruchtbaar te maken.
Zo’n maalschap kende directe democratie. Elk jaar hielden ze een maaltijd. Daar werden beslissingen genomen bij meerderheid van stemmen. De term voor zo’n diner-annex-vergadering ben ik vergeten, en ik noem het dan maar een maal-maal. De namen van de tien Puttense malen staan tegenwoordig nog op landkaarten, ANWB-paddestoelen en bushaltes. Ze zijn te mooi om ze onvermeld te laten, dus hier volgen ze, in alfabetische volgorde: Bijsteren, Dasselaar, Diermen, Gerven, Halvinkhuizen, Hell, Hoef, Huinen, Nulde en Putten.
Een plezierig museumbezoek, waar dat aan de Bostoren vast niet aan had kunnen tippen. Putten krijgt hier voor mij eindelijk een nieuwe dimensie, niet meer eeuwig gestold in 1971, maar met een ontwikkelingsgang waar ik me als kind niet in verdiepte. Putten was: ravotten in het bos, als stadskinderen; Putten was: kilometers fietsen van ANWB-paddenstoel naar ANWB-paddenstoel; Putten was flipperen in de kantine op regendagen. Maar Putten is natuurlijk vooral wat elke plaats is: een woonoord met geschiedenis, heden en toekomst.
Nu een koel, verkwikkend glas gazeuse bij het ook nieuwe restaurant Hop-Eest; we beleven een mooie, zonnige, dorstige dag. Hop-Eest is een woordspeling, al weet ik niet waarop. Wat is het hier overal rustig, bij die toren, in het museum, hier op het terras, en dat midden in het zomerseizoen. Moet de toerist Putten nog herontdekken? Of doen ze wat wij hier altijd deden: fietsen en wandelen, en de cultuur de cultuur laten?
Nu ga ik het pinetum bewandelen, waar de bewegwijzering en uitleg nog enige aandacht behoeven. Bankjes staan er nu wel. Vijf keer zie ik hetzelfde fotograferenswaardige hoekje met die blauwe bloemen met die kelken waaruit soms ineens een bij uit tevoorschijn komt. En ik laat vast hele stukken van het landgoed onbetreden.
Fotograferen
is altijd moeilijk in een bos, waardoorheen je de bomen niet ziet. Je
moet er soms voor door de knieën en soms het adagium: ‘Hoog, Sammy,
kijk omhoog Sammy’ naleven. Enfin, kijk maar wat ik ervan gemaakt heb.
Eigenlijk
zijn we niet 10, maar 11 keer in Putten geweest; alle berekeningen in
mijn leven komen uit op 11. In 1973 gingen we nog een keer, zonder de
grootouders; opa was ziek. Ik puberde zwaar, had geen zin meer in
gezinsvakanties, had vrijwel nergens zin in, en zeker niet meer in
Putten. Die 11e keer tel ik niet mee. Na een paar dagen vakantie werden
we bovendien teruggeroepen: de toestand van opa was ineens
verslechterd.
We kregen die onheilstijding midden in de nacht; de kampbeheerder was gebeld door mijn oma. Hij was de enige op het kamp met telefoon. Mobieltjes bestonden nog niet, zeg ik er ten overvloede bij. Nu krijg ik zelf op de mijne een onheilspellend bericht, terwijl ik op bus 107 sta te wachten, van het woonzorgcentrum. Het gaat niet goed met mijn moeder. Ze heeft al een tijd last van een buikkwaal, verschillende bloedwaarden zijn te hoog gebleken, en morgen moet zij naar het ziekenhuis voor onderzoek; of ik misschien met haar mee kan?
Het zal allemaal erg meevallen, wat er morgen uit die onderzoeken komt. Na een zenuwslopende dag van vooral wachten, wachten en nog eens wachten, zal er niet zo gek veel aan de hand blijken. Maar dat weet ik vandaag nog niet.
Niks, VAD! Geen mens zal er naar terugverlangen.
Syntus laat comfortabele bussen voorrijden met airconditioning, WiFi en
automatische halteafroep: plingg: ‘School Schovenhorst’ ... plingg!
‘Groot
Spriel’ ... plingg: ‘Mooi Veluwe’. In 1971 zouden we dit
futuristische, maar ook wel wat decadente bussen gevonden hebben. De
bus rijdt langs diverse adembenemende wandellocaties die ik op mijn
lijstje noteer voor andere gelegenheden. Wat zou ik van dit ritje
genieten als ik me geen zorgen zat te maken over mijn moeder!
Bij Wittenberg zijn nu eens alle aansluitende bussen op tijd. Je kunt hier overstappen voor Nunspeet, Apeldoorn en Amersfoort. Alles komt en gaat hier rond het hele uur.
Later die avond loop ik rond in Ede en in Barneveld, met een naar gevoel, en fotografeer mechanisch alles wat mooi is; de sjeu van deze dag is er na dat telefoontje wel vanaf.
Frans Mensonides
27 juli 2014
er geweest: donderdag 3 juli 2014
In Putten, met opa en kleine broertje (1962)
Een paar weken nadat ik
deze woorden getypt had,
Kwam bij een opruimactie in huis het treinkaartje van 1973
tevoorschijn.
She tied my eyes
with ribbon of a silken ghostly thread
I gazed with trouble vision on an old four poster bed
Where Eleanor had risen to kiss the neck below my head
and bid me come along with her to the land of the dancing dead
Lady
Eleanor
Hitje van Lindisfarne uit 1972
Een week later keer ik terug naar de Veluwe voor weer een
ander landgoed: Staverden.
Een kloek landgoed; het meet 7 km2 en ligt rondom
een kasteel dat altijd een baken was bij onze fietstochten in de
omgeving van Putten.
Het kasteel dateert in zijn huidige gedaante uit 1905, maar de
fundamenten
stammen uit de middeleeuwen. Toen wij hier fietsten, was het een
vakantieoord
voor bankemployees, en niet toegankelijk voor gewone toeristen. Dat is
het kasteel
nog steeds niet – tenzij men er wil trouwen – maar het landgoed is in
de
tussentijd opengesteld en is een lustoord geworden voor
natuurliefhebbers.
Kasteel Staverden is gebouwd op een
handige plek: bij
stromend water van beken. Staverden noemt zich de kleinste stad van
Nederland,
en ook: middelpunt van de Veluwe. In 1298 verleende de Duitse keizer
aan Graaf
Reinald I van Gelre stadsrechten voor Staverden. Maar van Reinalds
plannen om daar
ook daadwerkelijk een stad te stichten, is niets terecht gekomen.
Staverden, feitelijk
een gehucht, telt thans ongeveer 50 inwoners: de bewoners van 18
pachtboerderijen die, net als het hele landgoed, eigendom zijn
van Het
Geldersch Landschap & Kasteelen.
Zulke rariteiten krijg je natuurlijk
met dat
stadsrechtengedoe. Ede, met zijn 70.000 inwoners, is in wezen nog
steeds een
groot dorp, maar Staverden blijft zich stad noemen, dank zij die wel
erg
gemakkelijk toegekende privilegiën van meer dan 7 eeuwen geleden.
Stadsrechten
worden niet meer verleend, worden ook nooit ingetrokken, en je hebt er
erg weinig
aan, behalve dan in Staverden voor hun image. Deze ‘stad’ ressorteert
al heel
lang onder de gemeente Ermelo, die verder geen steden telt.
Het kasteel en de bijgebouwen (waaronder een koetshuis waarin een brasserie is gevestigd) vormen wel beschermd STADSgezicht.
Bij station Harderwijk pak ik de
eerste bus van deze middag.
Die heeft urenlang in de brandende zon gestaan, tijdens de siësta die
deze lijn
erop na mag houden volgens zijn dienstregeling. Er heerst een drukkende
bloedhitte in het voertuig. Als de chauffeur de motor start, treedt ook
de
airconditioning suizend in werking, maar veel helpt het niet.
Onderweg naar Staverden rijden we
over straten die soms nog
nat zijn van 48 uur intensieve regenval, gisteren en eergisteren. Ik
kick om
een of andere reden op haltenamen als Fokko Kortlanglaan, op de grens
van
Harderwijk en Ermelo. En op teksten zoals deze op een geel
omleidingsbord: ‘De
verbinding bereikbaar’. Gelukkig, want waar blijft een
verkeersdeelnemer als de
verbinding niet meer bereikbaar is…
De gemeente Ermelo heeft vele
kazernes en militaire
oefenterreinen, allemaal gelegen in aantrekkelijk bosgebied. Ergens in
een
bocht van de weg zie ik Hotel De Zwarte Boer, in de buurtschap
Leuvenum. Weer
iets uit 1971, dat er gewoon nog ís.
Dat hotel lag op een geliefde
fietsroute uit onze Puttense
tijd. Na de lunch vertrokken mijn moeder, mijn broertje Sjoerd en ik
meestal voor een
pittige tocht, met achterlating van oma, die haar middagdutje deed, en
opa, die
op een tuinstoel voor de bungalow zijn Havank-pocketje spelde. Thuis
las hij
nooit een boek; alleen vakbladen over bouwkunde.
Die lievelingstocht voerde over de
Ermelose Heide en het Leuvenumse bos, langs
kasteel Staverden, en dan over de Stakenberg, een oneffenheid in het
landschap
die met het achtervoegsel –berg toch echt teveel eer heeft gekregen van
de
topografen. Daarna belandden we in Elspeet, gingen soms ook nog een
paar
kilometer door naar Vierhouten, en pikten op de terugweg altijd even
een
terrasje bij de Zwarte Boer.
Op een zonnige, warme zomernamiddag
zagen wij daar eens een
peloton naderen van deerlijk bezwete, uitgehongerde en uitgedorste
militairen,
op een mars van 50 kilometer, met volledige oorlogsbepakking, die van
hun korporaal
even op dat terras mochten neerstrijken. De soldaten droegen lang haar,
snorren
en baarden. Dat mocht anno 1971; de soldatenvakbond had succesvol actie
gevoerd
voor zulke grondrechten. Maar die dag hadden zij er spijt van als haren
op hun
hoofd, want hun weelderige haardos plakte aan alle kanten aan hun
gelaat vast.
Voor een crew cut is toch ook
iets te
zeggen.
Na een erg korte drenkpauze stonden
zij na een teken van hun
aanvoerder node op en gordden hun bepakking weer om. Ze marcheerden af.
De
laatste soldaat in de rij keerde zich nog even om naar de toeristen op
het
terras, en sprak met bittere mond: ‘Nou, beste burgers, ik wens jullie
allemaal
nog een plezierige voortzetting van jullie vakantie!’
Over 4 à 5 jaar loop ik hier zelf met
een geweer te sjouwen,
bedacht ik; hoe kom ik daar in godsnaam onderuit? Maar ik had me geen
zorgen
hoeven maken; het leger
wilde mij uiteindelijk niet eens hébben.
Ik stap uit bij kasteel Staverden, waar de Veluwe me
verwelkomt met de geur van vers gemaaid gras. In het kapelletje op het
terrein
is een huwelijksplechtigheid aan de gang. Het kasteel heeft nog wat
exclusieve
kantoorruimte te huur, vanaf 15 m2, een ruim uitgevallen bezemkast. Ja,
heel
exclusief, maar niet bepaald op een a-locatie, qua bereikbaarheid met
het OV.
Het waterrad bij Staverden is heel bijzonder. Het water van de Staverdense Beek wordt zowel om- als opgeleid via een kunstmatige, ondoorlatende bedding naar een reservoir, of zo (ik snap er geen hol van), en klettert dan via een kunstmatig watervalletje naar beneden om een schoepenrad aan te drijven. Stroomt dat water dan eerst naar boven? Het doet inderdaad, zoals het op deze site staat uitgelegd, wat Escheriaans aan. En het kan vast nergens anders dan in Nederland.
Er zijn drie betrekkelijk korte
wandelroutes uitgezet op dit
landgoed. Ik koppel ze aaneen tot één lange van ongeveer 9 kilometer;
dan zie
ik hier echt alles.
De tuin van het kasteel bevat het graf van de schone 14e-eeuwse jonkvrouw Eleonora, met wie het slecht afliep. Zij moest trouwen met de moordenaar van haar geliefde - zo ging dat toen nog in de duistere middeleeuwen - had een rotleven en stierf van ellende en narigheid. Vrijwel iedere nacht spookt deze lady Eleonora, ‘De zwarte vrouw van Staverden’ nog rond. Niemand ziet dat (want het is nacht, ze gaat in donker rouwgewaad en zo’n bos wordt ’s nachts niet verlicht), dus het zou best zo kunnen zijn, en zo blijven zulke legenden in stand. En wie haar toch ziet, kan dat niet lang meer navertellen.
Voorbij de parkeerplaats begint een lang en drassig bospad
met de naam: Grote Slinger. Ik sla het in. Onwezenlijk stil is het,
hier. Ergens
in mijn eentje lopen is meestal een voorteken dat ik afgedwaald ben van
de
reguliere wandelroutes. Maar
ik blijf
rode paaltjes zien, en er zijn vanmiddag gewoon weinig wandelaars op
stap. Het
is erg heet, bijna 30 graden, tegen gisteren niet veel meer dan 12; de
caprices
van ons Hollandse klimaat…
Maar het is geen hitte die in je
benen slaat, je slaat er
alleen van aan het zweten. Je hebt verschillende soorten hitte. Ik had
ooit een
collega die ieder jaar naar Spanje ging, even hardnekkig als wij
vroeger naar
Putten, en altijd naar ‘Saloe of Salau’, zoals hij zei, want na 15 jaar
wist
hij nog steeds niet hoe het kustplaatsje moest worden uitgesproken. Die man zei altijd dat daar een andere
soort
hitte heerste dan hier. Dat zei hij iets ingewikkelder dan ik het nu
zeg, want
hij sprak altijd met een enorme omhaal van woorden, met slagen om de
arm van
meters in diameter. Dat ging ongeveer zo:
‘Het is daar dus zal ik maar zeggen,
elke middag, nou ja, in
de regel dan, als het ware zeg maar een graad of 37, 38, 40, maar ook weer niet altijd, want soms heb je wel
eens op
een middag als het op een zeker moment zal ik maar zeggen zo ongeveer
tegen 4
uur loopt, dat die pit aan de hemel als het ware ineens weg gaat, dat
er op een
zeker moment dus wolken komen opzetten, dat het wat koeler wordt, maar
meestal
loopt de temperatuur op een gegeven moment toch wel op tot tegen de 40.
Maar ja,
het is daar zal ik maar zeggen: als het ware dus een heel ándere hitte,
hè…’
’40 graden is toch 40 graden’, wierp ik dan steevast tegen, rechtlijnig.
Hij had het op kantoor dagelijks over
zijn vakantie in Saloe
of Salau. Tot december vertelde hij over de vorige vakantie; na de
jaarwisseling altijd over zijn plannen voor de volgende. Dat ging dan
helemaal
in detail: hoe laat hij zou vertrekken, hoeveel brood hij dan mee zou
nemen
voor onderweg, waar de overnachting gepland stond, welk merk zonnebrand
er mee
ging in de koffer, hoeveel flacons daarvan, wat hij de eerste dag zou
gaan doen
in Saloe of Salau (lekker liggen bakken in de zon op het strand), wat
hij de
tweede dag zou gaan doen in Saloe of Salau (op het strand in de zon
liggen bakken,
lekker). En dan na terugkomst: hoeveel peseta’s huur de ligstoelen
kostten op
het strand van Saloe of Salau; hoeveel je betaalde voor een bel sangria
of een
bord paella, bij dat ene cafeetje dat hun stamcafeetje was; dat de
prijzen
weliswaar elk jaar verhoogd werden, maar dat alles in Saloe of Salau
nog altijd
veel en veel goedkoper was dan bij ons.
Zijn verhalen over Saloe of Salau
moeten ongeveer even
boeiend geweest zijn als die van mij over Putten, Patten of Pitten,
realiseer
ik me.
Ik zie een paar bomen met wonderlijke
aangroeisels. Het
lijken paddenstoelen, maar ze zijn helemaal verhard en verhout. Hoe kan
zoiets,
dendrologisch gesproken?
Op een stuk geasfalteerde weg, ook
toegankelijk voor auto’s,
komt mij een groepje recreanten tegemoet die zich allen voortbewegen op
een elektrisch
aangedreven step. Niet zo’n segway, die nog enige acrobatiek vereist om
je erop
staande te houden, maar gewoon een step zoals ik er een had in mijn
eerste jaren
in Putten, met dan dit verschil dat ik nog moest steppen, maar zij
gewoon met
beide benen op het plankje kunnen blijven staan. Ze halen een snelheid
van ruim
15 kilometer per uur en zien dus vier keer zo veel als ik, die vier
keer zo
langzaam loopt. Hun respectieve artsen hebben vast tegen ze gezegd: ‘U
moet echt
wat meer lichaamsbeweging nemen hoor, voortaan, in de vrije natuur!’
Putten
1963, de enige foto van mijn geliefde step, en hij staat er nog maar
gedeeltelijk op, ook.
Mijn moeder worstelde met de parallax, en haar jongste spruit wilde
altijd in het middelpunt staan van de belangstelling
en de foto's.
Terug in de buurt van het kasteel
bekijk ik in het
informatiecentrum een voorlichtingsfilm waarin een stoere boswachter
dit
landgoed uitlegt. Staverden kent een grote variatie. Het is een
staalkaart van
alle Veluwse landschappen – behalve dan de zandverstuiving, maar die
zouden ze
misschien ook nog wel eens een keer kunnen aanleggen, vindt de
boswachter.
‘Nee, vandaag heb ik er geen last
van’, hoor ik een bezoekster
van het infocentrum, een vrouw van een jaar of 65, zeggen tegen haar
vriendin. ‘Maar
laatst in Maastricht wel. Altijd als ik in Maastricht ben, heb ik last
van
opgezette enkels. Het is de lucht, hè, de lucht is er anders’.
Grijns! Het is mij nooit zo
opgevallen, van
die lucht. Ik ben toch meerdere malen in Maastricht
geweest voor dit magazine,
maar nooit problemen met mijn enkels, nee...
Ik vervolg mijn weg langs de
murmelende Staverdense Beek en langs een
paar van die hoeven die tot het landgoed behoren. Van een
wandelroutebeschrijving
moet ik letten op het ‘beekbegeleidend grasland’.
Tijdens dit loopje loop ik (omdat je onder het lopen toch
ergens over moet denken) te bedenken hoe het er hier uit zou zien als
Staverden
echt een stad geworden was, een echte grote stad, met Elspeet, Uddel en
Garderen als buitenwijken en de Stakenberg als stadspark. Misschien
liep ik
hier dan in de Componistenwijk, op het kruispunt van de Johan
Gambolputtydreef
en de Arthur ‘Two Sheds’ Jacksonallee, op weg naar de halte van
Syntus-stadsbus
lijn 7 richting NS-station Staverden Centraal. En zou naast het
stadskantoor met zijn
22 etages kasteel Staverden in het niet staan te zinken. En zou
Staverden nog
steeds het middelpunt van de Veluwe zijn.
In werkelijkheid hoor ik in de verte
pauwen krijsen. Ha, dit
zullen de befaamde witte pauwen van Staverden zijn! Een kwartiertje
later zie
ik ze ook, binnen een omheining met schrikdraad, om dieven en vossen
buiten te
houden. Inderdaad hagelwit, allemaal, heel bijzonder.
Die pauwen worden hier al zes eeuwen
lang zorgvuldig gefokt,
zodanig dat ook de volgende generatie steeds weer wit is. Daar krijg je
natuurlijk inteelt van. Daardoor kunnen witte pauwen de gevreesde
‘zwartkopziekte’
krijgen; ik verzin het niet. Wat er met die exemplaren gebeurt, weet ik
niet,
maar ik kan het wel raden.
Ik weet ook niet waarom ik ineens aan
de
zwartepietendiscussie moet denken; een mens moet érgens aan denken,
zoals ik al
zei. En een mens moet zich érgens druk over maken, al was het maar over
Zwarte
Piet. Als die in-sneue figuren de strijd tegen Zwarte Piet straks
gewonnen
hebben, en daardoor het Sinterklaasfeest voor miljoenen mensen
definitief hebben
verziekt, zullen ze hun pijlen ongetwijfeld gaan richten op de
pauwenrassendiscriminatie in Staverden.
Daardoor zou wel eens een einde
kunnen komen aan alweer een
eeuwenoude traditie. Al 600 jaar geleden droeg de hertog van Gelre op
zijn helm
een witte pauwenveer, hem geschonken door de kasteelheer van Staverden.
Tegenwoordig krijgt de Gelderse Commissaris van de Koning er elk jaar
een, al
geloof ik niet dat die met een helm op door de provinciale griffie
paradeert.
Ik gun die zwartepietende
actievoerders een hele bos van die
veren in hun reet, en zie die veren liefst vergezeld gaan van de
bijbehorende
ton met teer. Geen
rode teer, uiteraard
(zie hierboven); maar zwarte.
Dit gezegd hebbende, maak ik ook nog een kleine slinger door het noordelijke gedeelte van het landgoed, een dicht bos met veel dood hout. Bij de halte Navobi, genoemd naar een zuivelfabriek die een reputatie heeft hoog te houden in kalvermelk, stap ik op bus 104 voor het volgende hoofdstuk.
Uddel
Voor dat volgende hoofdstuk reis ik
verder met lijn 104 naar
het Uddelermeer – maar dat doe ik dan wel 19 dagen later. Niemand zal
die
tijdssprong merken. Het is weer net zo’n dag als in het vorige
hoofdstuk: heet,
plakkerig weer, na een wolkbreuk de dag ervoor.
Deze
keer ben ik in Ermelo op bus 104 gestapt, volgens mij
ergens in de buurt van waar vroeger die VAD-garage stond; die loods met
dat bolle dak.Van deze halte vertrekt ook lijn 205 (Harderwijk –
Barneveld) en
buiten de vakantieperioden verder nog een paar snelbussen naar
gereformeerde scholengemeenschappen
in Amersfoort. Die bussen zijn herkenbaar aan het feit dat het
lijnnummer met 6
begint en dat er op de haltevertrekstaat bij de vertrektijden als
voetnoot
vermeld staat: ‘Deo volente’.
Goed, ik passeer dus kasteel
Staverden weer. Daarna rijdt de
bus door Elspeet, dat ik me nog vaag meen te herinneren van onze
fietstochten.
Alle Veluwse dorpen lijken trouwens wel wat op elkaar. Deze streek
staat vooral
bekend om zijn natuurschoon, en niet zozeer om de menselijke
nederzettingen.
In het dorp Uddel is er
kermis. Velúwte, daarin kunnen we
hier in Uddel gaan wonen, zo belooft ons een groot reclamebord langs de
weg.
Een paar haltes verder stap ik uit.
Ik heb van Ermelo tot
hier als enige passagier in een 40-persoonsbus gezeten. Gaan normale
toeristen
nooit met de bus? Nee, die arriveren bij hotel, camping of bungalowpark
met de
eigen vierwieler, en als die er toch staat, waarom zou je je er dan
niet mee
verplaatsen?
Syntus heeft voor toeristische
vervoersgebieden als de
Veluwe en Twente een gezinsdagkaart geïntroduceerd voor 6 personen; 15
euro,
geen geld. Maar er is natuurlijk geen automobilist die dat weet.
Voordat ik dat meer ga bekijken, loop
ik eerst een stuk door
een bos, waar de bodem nogal drassig is; geen wonder, na die slagregens
van
gisteren. Op sommige vierkante meters vaderland is honderd liter water
gevallen; tien volle emmers.
Het Uddelermeer was ook zo’n vast punt
op onze fietstochten; geen vakantie in Putten
ging voorbij zonder dat we een keer naar dat meer fietsten.
Het heeft een oppervlak van hooguit 5
hectare en een
maximale diepte van 17 meter. Bij geologen staat het bekend als een
puntgaaf
voorbeeld van een pingoruïne. ‘Pingoruïne’ is verreweg mijn meest
geliefde
wetenschappelijke term; een bijzonder woord, met dat geinige ‘pingo’ en
dat
grimmige ‘ruïne’.
Op deze plek zat in de meest recente
ijstijd, een slordige
20.000 jaar geleden, een enorme ijsklomp in de bodem. Toen de wereld
weer
warmer werd, smolt die ijsbonk, waardoor de grond daarboven begon in te
zakken.
De bodem in de kuil die daardoor ontstond, was ondoorlatend voor water,
dat dus
bleef staan. En zo ontstond het Uddelermeer. En dat verschijnsel heet
dan:
pingoruïne.
De omgeving van dat meer vormde in
later eeuwen, in de
steentijd, een aantrekkelijke woonplek. In de omgeving zijn nog steeds
de grafheuvels
uit die tijd te zien, al zou je die nauwelijks zien als er geen bordjes
bij stonden;
ze verheffen zich echt geen tientallen meters boven het maaiveld.
Wel duidelijk zichtbaar is hier de
Hunnenschans, of
Huneschans, die nog veel meer spellingsvarianten kent, opgericht in een
tijd
dat weinigen konden spellen. Het is een grote, hoge, halfronde aarden
wal, 100 meter
in doorsnede, direct ten oosten van het Uddelermeer. De grachten werden
gevoed met
water vanuit dat meer, waarvan het waterpeil tegenwoordig
veel lager staat dan toen (maar vandaag
vast een paar centimeter hoger dan eergisteren). De schans dateert uit
de
vroege middeleeuwen en was een defensiewerk nabij het kruispunt van
diverse
land- en waterwegen, waaronder de Staverdense Beek, die 5 kilometer
stroomafwaarts dat wonder-waterrad aandrijft.
Er werd rond het Uddelermeer
ijzererts gewonnen en daarvandaan
geëxporteerd. Het Uddelermeer noemden ze in die tijd trouwens:
Uttiloch.
Op deze plek is de oertijd tastbaar:
een oude burcht, nog
oudere grafheuvels en dan dat meer, als aandenken aan een ijstijd van
200
eeuwen geleden. Een bijzonder stukje Veluwe!
De laatste keer dat wij hierheen fietsten, hadden we weinig
belangstelling voor dergelijke zaken. Mijn broertje Sjoerd en ik
zwommen hier
nooit, omdat we het water te koud vonden, en gingen, terwijl moeder
uitrustte
op een bankje, voetballen op een van de weinige
vlakke stukjes gras bij het meer. Pienalties nemen op een doel
dat gemaakt was van onze zomerjassen. En we kregen een heftige, en nog
lang voortslepende
ruzie over de vraag, of een bepaalde penalty ‘zat’ of niet.
Mijn moeder moest weer eens
vredestichter spelen. Het moet
voor haar niet altijd gemakkelijk geweest zijn, op vakantie met vijf
personen,
verdeeld over drie generaties. Sjoerd en ik hadden opvallend vaak mot,
zelfs
voor broers. Het huwelijk van mijn grootouders was onder ons gezegd ook
niet
echt een sprookjeshuwelijk. De lieve vrede bij hen thuis was erop
gebaseerd dat
zij niet al te intensief met elkaar omgingen; eigen werelden hadden,
eigen
kennissenkringen, eigen belangstellingen. Maar in zo’n kleine
vakantiebungalow
zat je boven op elkaars lip.
Die penalty-ruzie. Waarom herinnert
een mens zich na 43 jaar
nog zulke onbelangrijke, en niet eens leuke details? Een
autobiografisch
geheugen, het mijne in ieder geval, lijkt vaak wel één grote
pingoruïne; ijzige
dingen, gesmolten, en toch weer gestold, in zekere zin; ik moest er
eens diep
over nadenken.
Om me weer te verzoenen met Sjoerd,
die nog steeds mijn
kleine broertje is - want nog steeds vier jaar jonger dan ik - stuur ik
hem een
ansichtkaart met fotootjes van de omgeving en de tekst erop gedrukt:
‘Waar ook
weer? Bij het Uddelermeer.’ Die kaart koop ik bij een winkeltje dat
vastzit aan
een groot restaurant in een eeuwenoude boerderij, die hier in 1971
absoluut nog
niet stond; ik weet het zeker.
Daarna pak ik bus 112 (Wittenberg –
Nunspeet). Die arriveert
ook alweer zonder passagiers. Tegelijk met mij stapt een bejaarde man
in, die
me in Uddel al weer verlaat. Hij maakt plaats voor vier oudere dames,
die
meegaan tot Elspeet. Heen wandelen; terug met de bus. De chauffeur
vertelt dat
alle wegen in Elspeet gisteren
blank
stonden; het hele busverkeer ontwricht.
De Elspeter Heide begint al aardig te
purperen, vroeg dit
jaar, eind juli al. In de verte de bult in het landschap die Stakenberg
heet.
Waarom scheurt die chauffeur toch zo onwijs hard langs die mooie heide?
Omdat
hij het mooie ervan niet meer ziet, en omdat er op de Veluwe steeds
krappe
aansluitingen gehaald moeten worden.
In het volgende dorp, Vierhouten,
stapt een juffrouw in die
niet aan de wandel is geweest maar, naar haar gemelijke gezicht te
oordelen,
hier alleen maar werkt.
We bereiken Nunspeet, nu eens een
mooi Veluws dorp, met veel villa’s
van rond 1900. Er staat ook weer
zo’n hoge uitkijktoren, die ik niet durf te beklimmen. Van een bord bij
de
ingang moet ik het normaal vinden dat het gevaarte, omschreven als ‘een
zeer
degelijke constructie’, bij harde wind ‘een beetje heen en weer
beweegt’. Ja,
ammehoela, heen en weer zwiept dat je er zeeziek van wordt; ‘degelijke
constructie’, dat moet ik zeker geloven! Dat kunnen ze wel zeggen, maar
wie
controléért dat??
Vanaf dit punt ga ik een volgende
keer verder wandelen naar
het Hulshorsterzand.
Frans Mensonides
10 augustus 2014
Er geweest: Staverden donderdag 10 juli 2014, Uddelermeer dinsdag 29
juli 2014.
Drassige bossen rond Putten
Maar eerst reis ik even per trein van
Nunspeet naar Putten,
want daar blijkt nog een curiositeit
te zien te zijn die ik hierboven heb overgeslagen, eenvoudigweg omdat
ik er
later pas iets over las: het Zwaartepunt van Nederland.
Nu schijnt een zwaartepunt iets
anders te zijn dan een
middelpunt. Het Middelpunt van Nederland heet te liggen bij Lunteren.
Ik was
daar al in dat reeksje uit 2000, toen de Veluwe me ineens niet meer kon
bekoren. Dat middelpunt beviel me ook niet. Ik citeer:
In Lunteren moet de trein 4 minuten wachten op
zijn tegenligger. Ik wacht het niet af; ik stap uit. Ik ben
geïnteresseerd in
dé toeristische attractie van dit Veluwedorp: het Middelpunt van
Nederland.
"Het geografisch middelpunt", specificeert de
onvolprezen
ANWB-atlas.
Brandend nieuwsgierig ben ik, hoe zoiets eruit
ziet. Een heel bijzondere plaats; het gras moet er wel blauw zijn, en
de lucht
minstens groen.
Nog benieuwder ben ik, hoe ze dat uitrekenen:
waar het Middelpunt van Nederland ligt. Je kunt je er met een Jantje
van Leiden
afmaken, en simpelweg het gemiddelde nemen van de grootste en kleinste
oosterlengte op het Nederlands grondgebied, en idem dito van de
grootste en
kleinste noorderbreedte.
Het kan ook ingewikkelder: je knipt het
silhouet van Nederland uit de atlas en laat het balanceren op de punt
van een
potlood. Op het moment dat de kaart in perfecte balans is, wijst de
potloodpunt
het (geografisch?) zwaartepunt van Nederland aan.
Maar misschien bestaan er nóg verfijndere
methoden waar ik niet aan gedacht heb. Op grond waarvan is nu
uitgerekend
Lunteren het middelpunt van ons land, terwijl voor mijn gevoel Utrecht
CS veel
meer voor die titel in aanmerking komt? Ik neem aan, dat er op de plek
in
kwestie wel een degelijke wetenschappelijke verklaring te lezen zal
zijn.
Het Midden ligt iets ten oosten van Lunteren.
Ik wandel er heen via een dicht en rustig bos. Even buiten Lunteren zie
ik een
hoge uitkijktoren. Helaas gaat hij pas om 14.00 uur open. Daarom niet
getreurd,
want wat anders zou je zien vanaf de torentrans, dan honderden en nog
eens
honderden boomtoppen? Bovendien heb ik een andere missie te vervullen.
Talloze pijlen wijzen me de weg naar het
Middelpunt. Het moet wel een aparte belevenis worden (hoop ik vurig).
Maar wat
zal dat tegenvallen!
Op een open plek in het bos liggen twee grote
zwerfkeien. Daartussenin staat een zitbankje. Zou dit het nu het
Middelpunt van
Nederland zijn?? de Ayers
Rock van ons kleine stukske grond??
Tussen twee houten palen heeft ooit een
infobord gehangen; de roestige spijkers zijn nog te zien. Maar het is
vernield
door een Midden-Nederlandse onverlaat, ofwel verteerd door de tand des
tijds.
Na een korte zit op het houten bankje loop ik
verder. Een paar minuten later zie ik een hoekige, stenen zitbank,
geschonken
door notaris R. Dinger, ter gelegenheid van zijn 40ste verjaardag, die
hij
vierde in 1935. De bank is sedertdien aan zijn lot overgelaten. Er moet
ooit
een houten zitting opgezeten hebben, gezien de grote ijzeren pinnen die
uit het
stenen banklichaam omhoog steken. Is dit onding, de Dinger-bank, dan
het
Middelpunt van Nederland? Het staat er niet bij, maar er staat ook niet
bij van
niet.
Even later kom ik opnieuw een wegwijzer tegen
naar het Middelpunt. Hij wijst naar het stuk weg, dat ik zojuist heb
afgelegd.
Er leiden veel wegen naar het Middelpunt, maar het Middelpunt zelf
staat niet
als zodanig aangekondigd. Ik zou oog moeten hebben voor de diepere
levenssymboliek van deze toeristische attractie, maar in stede daarvan
voel ik
me grotelijks belatafeld. Ik zou bij de VVV mijn geld terugeisen, als
ik geld
had neergeteld. Een middelpunt zonder tekst en uitleg; wat een
achterlijk
gelul, zeg!
Een eindje verder ligt Meulunteren, een van de duizenden buurtschappen in ons land, maar van al die gehuchten wel het middelste. Van Meulunteren loop ik terug naar Lunteren. In het midden (het midden van Lunteren, wel te verstaan) staat een triomfboog van bordkarton. Wat een smakeloos gedoe toch allemaal, en dat in zo'n mooie omgeving!
Einde
shitaat.
Meuh!, zeg dat wel; Meuh-Lunteren! Ik ben er deze zomer niet
teruggeweest, waarom zou ik, maar las ergens dat die steen inderdaad
het
zogenaamde Middelpunt van Nederland markeert, en dat er tegenwoordig
een informatiebordje
aan bevestigd is.
Maar al het water van de zee (die je
hier niet hebt) kan
niet wegwissen dat die betiteling kant noch wal raakt. Uit wazige
verhalen links
en rechts op het WWW maak ik de geschiedenis op van dit vermeende
Middelpunt. Deze
plek op de Lindeboomsberg is
er net zo
een als het Solsche Gat:
een dingplaats uit prehistorische tijden. Bij dat
Middelpunt in Lunteren stond volgens sommige bronnen ooit een soort
simpele Stonehenge,
een combinatie van drie stenen die de zomer- en winterzonnewende
aangaven.
Het leek Lunteren leuk, en goed voor
het toerisme, om deze
plek te bombarderen tot Middelpunt van Nederland, alsof de rest van
Nederland
om die steen is heengebouwd, en die oermensen dat van te voren al
geweten
hebben.
Dat hierboven geciteerde stukje van
mij uit 2000 was z’n
tijd ver vooruit. Het bevatte al een selfie, lang voordat dat woord
werd
uitgevonden. Maar wat ik dan weer niet snap, is waarom ik de gegevens
over dat
Middelpunt heb opgezocht in een zo onbetrouwbare bron als de
ANWB-Toeristenatlas,
en niet gewoon in de Wikipedia. Of dat snap ik ook eigenlijk weer wel,
want de
Wikipedia bestond nog helemaal niet, in 2000. Die is pas in 2001
geïntroduceerd,
las ik laatst in de Wikipedia.
Inmiddels weet ik dat de geoloog
Frank Storbeck in
1984 het
midden- of zwaartepunt van Nederland bepaald heeft op een hectometer
nauwkeurig. Hij deed dat door er computerberekeningen op los te laten.
Maar de
methode die hij gehanteerd heeft, was gebaseerd op die op een
potloodpunt balancerende landkaart. Hij nam alleen het land in zijn
berekening mee, en liet het water
binnen het koninkrijk der Nederlanden buiten beschouwing. Ook de
overzeese gebiedsdelen
(de delen van ons rijk, tussen haakjes, waar problemen worden aangepakt
door
middel van hongerstakingen in plaats van goed polderoverleg), die telde
hij
niet mee. Had hij dat wel
gedaan, dan was
het zwaartepunt van Nederland misschien terecht gekomen op de
Doggersbank, en
dat zou raar geweest zijn.
Maar waar kwam het dat wel terecht?
Uitgerekend in Putten!! In
Putten, in de bossen ten zuidoosten van het dorp, nabij het kruispunt
Peppelerweg
/ Oude Prinsenweg, waar een bescheiden monument staat van de hand van
kunstenaar
of –maker Harrie Hageman. In Putten, en dat op zo ongeveer een
kilometer van de
achteringang van de Heihaas, het vakantiekamp waar wij vrijwel elke
zomer in
een bungalow zaten. Maar dat was vóór 1984; we hebben dat monument
nooit
gezien.
Eerder deze maand ben ik er rakelings
langsgelopen; het is
vlak achter landgoed Schovenhorst (zie hierboven). Voor het Zwaartepunt
moet ik
uitstappen uit bus 107 bij de halte School Schovenhorst; één verder dan
die
Bostoren, van waaruit je heel Nederland ziet.
Hier is een school en nog een
buitenschoolse opvang, een
heel end buiten de bebouwde kom. De bossen hier in de buurt zijn ook
knap
drassig, meer dan drassig.
Hier dan het monument op het Zwaartepunt van Nederland. Als
je Nederland optilt aan deze klink, zal niemand het merken; het land
zal niet
overhellen naar één kant.
Een kennis die ik deze foto liet
zien, zei dat dit ding leek
op het deksel van de beerput waaronder de schandalen van gans het land
liggen
te meuren. Maar zo’n cynische lezing wil ik vandaag niet
onderschrijven; ik
laat me mijn Puttengevoel nu helemaal nooit meer afnemen, nu ik dit
weet van
dat Zwaartepunt.
Nu ligt dat punt na dertig jaar
ongetwijfeld ook niet meer
op de juiste plek. Er zijn in het land wat grote waterreservoirs
aangelegd om
overstromingen te kunnen opvangen, de Waddeneilanden zijn wat verder
weggewandeld, en last but not least, er is onlangs weer een heel nieuw stuk Nederlandse grond
bijgekomen, de Tweede
Maasvlakte. Alleen al door dat laatste moet dit Zwaartepunt
een stuk
zijn opgeschoven naar het westzuidwesten, in de richting van de
buurtschap
Huinen. Maar het ligt vast nog wel binnen de gemeente Putten.
En is een Zwaartepunt dan tevens het
Middelpunt? Baarn
claimt dat in huis te hebben, omdat daar het middelpunt van de
‘omgeschreven
cirkel’ van Nederland ligt; zo’n ondoorgrondelijke wiskunstigheid;
‘ongeschreven
cirkel’, schreef ik bijna. De Lange Jan van Amersfoort is al jaren het
middelpunt voor de landmeterij in dit land; Den Dolder noemt zich trots
het
‘Sauzenhart van Nederland’. ‘Sauzenhart’ is tevens de benaming van de
hartkwaal die je riskeert door overmatig gebruik van producten uit de
Remia-fabriek
die daar staat.
Er
is al met al veel onduidelijkheid op het gebied van
middelpunten-van-Nederland. Hoe dan ook, ik neem de Peppelerweg, die
naar het
dorp voert, en pik nog een stuk Schovenhorst mee dat ik vorige keer heb
overgeslagen. Er is weer zo’n eeuwige plas; de Kolk, veel en veel
kleiner dan
het Uttiloch. Het staat bovendien nog maar te bezien of dit wel een
pingoruïne
is. Volgens een 19e-eeuwse blogger die geciteerd wordt op een
informatiebord,
een boswachter, is de Kolk geschapen door God (da’s makkelijk zeggen,
dan ben
je van alles af); volgens anderen door Schover, de schepper van
Schovenhorst.
God schiep de wereld, de Hollander Holland en Schover Schovenhorst; zo
moet het zitten.
Er zijn ook hier grafheuvels uit de
steentijd. Die graven
hebben ze in de 19e eeuw een keer flink opgehoogd, om ze duidelijker
uit te
laten komen, dat je ze tenminste ziet. Andere grafheuvels hebben ze
juist
afgegraven, om te zien wat er in zat.
Een stijf kwartiertje later sta ik in
het dorp dat ik zo
goed ken en zich naar me toe blijft trekken. Logisch voor een dorp dat
het Zwaartepunt
bevat; zo trekt ook het zwaartepunt der Aarde ons allen naar zich toe,
nietwaar?
Voor mij mocht het in Putten eeuwig
1971 blijven. Maar het
dorp gaat aardig met zijn tijd mee, zeker op het gebied van digitale
informatievoorziening.
Wist je dat de gemeente Putten zelfs helemaal voorop loopt, van alle
ruim 400
Nederlandse gemeenten, als het gaat om digitale communicatie naar de
klant, de
burger toe? Ze organiseren er zelfs seminars over ten gemeentehuize. Ik
heb bij
mij op de zaak diverse managers al aangeraden, zo’n seminar te volgen,
en dat
zou ik zeker niet gedaan hebben als de kalender in Putten nog op 1971
stond. Nee,
het is hier veeleer 2021, en dat komt dan bij mij weer over als een
anachronisme.
Een andere keer verder over de Veluwe.
Frans Mensonides
17 augustus 2014
Er geweest: dinsdag 29 juli 2014.
Het eerste deel van die wandeling
voert over het
Hulshorsterzand naar het voormalige station Hulshorst. Je loopt ten
zuiden van
de snelweg A28 en de spoorbaan Zwolle-Amersfoort. De tweede, ongeveer
even
grote helft van de tocht houdt de noordkant van die verkeersaders en
leidt door
landgoederen, bossen, langs akkers en via de uiterst bescheiden
dorpskern van
Hulshorst.
Het begin- en eindpunt van die lange
rondwandeling wordt
gevormd door het Veluwetransferium bij station Nunspeet. Je kunt hier
de
vierwieler laten staan, wandelkaarten en allerlei natuurprullaria
bekomen in
een winkeltje, genaamd: Buitencentrum Veluwe Noord, en die toren
beklimmen, die
zachtkens wiegt op de wind.
Ik ben hier gekomen met de trein via
Zwolle. Het druist
helemaal in tegen mijn gevoel voor richting en verhoudingen. Zwolle
ligt
voorbij de Veluwe, en niet ervóór. Maar sinds de Hanzelijn in gebruik is
genomen, liggen de zaken anders. Vanuit Leiden heb je naar Nunspeet
zelfs een
iets kortere reistijd via Zwolle dan via Amersfoort. In
spoortariefkilometers
reis je wel een heel eind om (zonder bij te hoeven betalen): 164 km
versus 110.
Het Hendriksbosch, voorbij het
transferium, biedt een woud van
routepaaltjes met sterk uiteenlopende kleuren en uitmonsteringen. Die
van 1,1
kilometer, precies een tiende van wat ik vanmiddag van plan ben, is er
inderdaad
voor kabouters, of mensen met wel erg weinig ausdauer.
Ik lees een uiteenzetting over dood
hout. Ze laten dat
gewoon in het bos liggen. Dat lijkt slordig en lui, maar het heeft een
bedoeling.
Allerlei micro- en macro-organismen gedijen goed op dat dode hout, en
breken
het af tot voedingsstoffen waar weer andere levende schepselen op
teren.
Recycling alom in de natuur.
Op de foto een stuk dood hout, en een
stuk nog doder hout.
Van het laatste is een zitbank gemaakt.
Ik ben de ANWB-bordjes al na een kilometer kwijt, sta ineens
aan de rand van een autoweg, en loop geërgerd terug, naar waar ik het
laatste bordje
gezien heb. Daar maak ik rechtsomkeert, speurend om me heen kijkend
waar het verloren
bordje hangt. Altijd hetzelfde met boswandelingen; je ziet het moois
niet meer
door het gezoek naar de routepaaltjes. Ja, daar staat dat kreng, niet
op de
grond bij een wegsplitsing, waar
je hem
verwacht, maar al 50 meter daarvoor al in een struweel langs de weg.
Dat bordje brengt me toch ook weer
bij de A28, die ik zal moeten
oversteken om op het Hulshorsterzand te komen; ja, dat wist ik
eigenlijk wel. Een
fietser hangt over de reling van de brug
over de weg en kijkt gebiologeerd naar de autostroom.
Dit moet ongeveer de plek geweest
zijn waar Louwes dat
fatale telefoontje pleegde naar de kort daarna vermoorde Deventer
Weduwe. Het
telefoontje dat hem aan de galg gehangen zou hebben, als zo’n
strafwerktuig in
Nederland nog gangbaar zou zijn geweest.
De zaak gaat nu toch weer herzien
worden. Justitie houdt
ineens de mogelijkheid open dat de rijke Deventerse pas de dag na dat
telefoontje vermoord is, waardoor Louwes een alibi zou hebben, en dus
voor niks
in de bak zou hebben gezeten. ‘It
makes me feel ashamed to live in a land where justice is a game’, om
Bob
Dylan’s ’Hurricane’
te citeren.
Hoe kom ik hier nu op? Oh ja, door die A28. Ik loop op gezag
van de hervonden routebordjes ‘Hulshorster Bosrand’ een stuk over een
asfaltweg
met een wildrooster. ‘Brionnnng, brionnnng’, doet het rooster, telkens
als er
een auto overheen
rijdt; ik hoor het nog
honderden meters verder.
Dan het bos weer in, dat sterk
geaccidenteerd is en hier en
daar al overgaat in zanderige heuvels, nog voordat ik echt op het
Hulshorster
zand ben. ‘Maak maar een panoramafoto’, brult een vader naar haar
dochter, die
op zo’n heuvel geklommen is. Goed idee, daar leent deze omgeving zich
bij
uitstek voor.
Ik heb die routebordjes inmiddels
definitief uit het oog
verloren, en besluit me te oriënteren op de zon, die steevast in het
zuidwesten
staat op een late wandelmiddag, die snelweg, waarvan het horen en zien
me bijna
oplucht, en de enkele medewandelaar die ik soms ontwaar als een stipje
in de
verte; weg met die bordjes!
Een uitzicht- en informatiepunt bij
de Brandsweg.
Colablikjes bewijzen de eerdere aanwezigheid van de homo sapiens in dit
gebied.
‘Nog maar een kilometer of vier’, denk ik in mijn onschuld. Maar het
zwaarste
stuk van deze wandeling moet nog komen; het geploeter in de brandende
zon,
zonder een streepje schaduw, over die rulle zandbergen; mooi, maar het
vergt
een fikse inspanning van jongere oudere.
Met zandverstuivingen is het gesteld
net als met alle
‘natuur’ in Nederland. Er is weinig natuurlijks aan, maar ze zijn
veeleer het
gevolg van menselijk ingrijpen op menselijk ingrijpen op menselijk
ingrijpen. Die
zandvlaktes ontstonden door overbegrazing van heidegrond. Bovendien
werd de
bodem regelmatig afgeplagd: boeren verplaatsten de vruchtbare laag
schapenstront naar hun akkers. Het zand daaronder kreeg zodoende steeds
meer
vrij spel, naastgelegen bossen werden verstikt, en de Veluwe veranderde
langzaam
maar zeker in een filiaal van de Sahara. De titel van dit stuk werd nu
pas echt goed waargemaakt: het schrale land.
Pioniers als Schover
(zie hierboven) plantten bossen aan om
de opmars van het zand te stuiten. Met een zo goed resultaat dat de
eens zo
gevreesde zandverstuivingen zeldzaam werden en tegenwoordig zelfs
beschermd
moeten worden. Er wordt nu juist weer bos weggekapt om het zand de
ruimte te
kunnen geven. Ik passeer een troosteloos landschap met louter
boomstompen. Ook
het afplaggen van gronden, eens een doodzonde, is nu weer in gebruik
gekomen.
Hoewel het Hulshorsterzand al met al dus weinig met natuur
te maken heeft, weelt de natuur er wel tierig. Onder de extreme
omstandigheden
van deze miniwoestijn komen soorten insecten, planten en weet-ik-wat
voor, die je
verder nergens in Nederland in het wild zult aantreffen . Én het levert
natuurlijk perfecte plaatjes op, zo’n zandverstuiving onder een dek van
woeste,
witte wolken.
Ik heb dit stuk een keer eerder
gelopen; een jaar of tien
geleden nog maar, maar herinner me er niet veel meer van. Dat komt
vermoedelijk
doordat ik hier wandelde met mijn toenmalige vriend Daan Droevendael.
Hij zal
me wel weer doorgezaagd hebben over zijn speurtocht naar een nieuwe
psychotherapeut,
om de trauma’s te helen die de vorige had achtergelaten, en zijn
queeste naar
een nieuwe liefde, na zijn vorige vriendin de bons te hebben gegeven.
Nee, natuur, daar moet je in je
eentje in lopen, met camera
en opschrijfboekje, wil je iets zien en wil daar iets van blijven
hangen.
Dat opschrijfboekje heb ik trouwens
aan de wilgen gehangen.
Deze aflevering van mijn magazine is een mijlpaal, want ik maak mijn
aantekeningen voor het eerst digitaal, op mijn nieuwe
smart-phone-van-de-zaak.
Afgelopen met die krabbels waarvan ik thuis hoogstens nog maar 70% kan
lezen! Niet,
dat die op die telefoon nou altijd leesbaar zijn. Ik sla toch zeker
bijna de
helft van de letters mis op dat ellendige kleine touch
screen-toetsenbordje.
Hoe vonden we tien jaar geleden onze weg? Ook dat weet ik niet meer. Volgden we de NS-wandelroute die ik vanmiddag per ongeluk ook een hele tijd bleek te volgen? Of voeren we op Daans feilloze levenskompas? Hoe het ook zij; hijzelf heeft later de weg omhoog weer gevonden, in meerdere opzichten, en dumpte vervolgens wat vrienden die hij niet meer kon gebruiken voor zijn netwerk. Mij zal hij niet meer afleiden.
Er komen ineens allerlei liederen in me op over het lopen op
brandend zand, over mensen die dat onvrijwillig deden, en dat onder
belangrijk
slechtere omstandigheden dan de mijne. Die smartlappen van Gert
Timmerman en
Herman Lippinkhof waren na-aperijen van die van Anneke Kreunlo.
Zand gaat weer over in bos. Een
ANWB-paddenstoel brengt me
een gebeurtenis uit 1968 in gedachten die me helderder voor ogen staat
dan die
wandeling met Daan Droeftoeter.
We waren vanuit Putten weer eens met
z’n drieën aan het
fietsen, mijn moeder, broertje Sjoerd en ik. Ik las meestal de kaart;
ik vond
dat dat werk was voor de man in huis, al was die nog maar 11 jaar oud.
Meestal
ging dat perfect; het was een toeristenkaart van de Veluwe met schaal 1
op
100.000, waarop alle ANWB-paddenstoelen en wegwijzers vermeld stonden.
Die
mijlpalen hadden een nummer, dat zowel op de kaart stond als op het
ding zelf.
Onmogelijk om te verdwalen, maar die
middag slaagde ik er
toch in. We fietsten ergens in het Speulder- en Sprielderbos, mikten op
Ermelo,
maar ik moet de paddenstoel naar Ermelo gemist hebben. Langzaam krijg
je dan
een onheilspellend gevoel over je. ‘Ermelo was toch zó ver niet weg?’
had mijn
moeder ook al een paar keer gevraagd.
Goed, we belandden dus hier, bij
station Hulshorst, waar ik
nu loop, dat toen nog een station was, zo’n 17 kilometer van ons
bungalowpark. Sjoerd
(7 jaar, pas) kreunde en steunde dat hij echt niet meer kón. Ik had
honger. Het
was kwart voor zes, het eten zou over een kwartier bezorgd worden bij
onze
bungalow; we hadden daar een soort tafeltje-dekje-service. En ik wist
mijn oma
in alle staten van ongerustheid. Zij zou als een gekooide leeuw door de
bungalow benen, zich ergerend aan opa, die sussende dingen zou zeggen
als: ‘Ze
zullen wel een lekke band hebben, of zo’. Of: ‘Ze zijn misschien
verkeerd
gereden’.
Mijn moeder vond in haar tas nog
anderhalve pindareep, die
we maar gedeeld hebben. Daarna met gezwinde spoed op huis aan. Moeder
duwde
Sjoerd, en ik zag voor mijn geestesoog nu mijn oma de kampbeheerder
smeken om
de politie, de ziekenhuizen, het leger en Interpol te bellen. ‘Hadden
ze dan hun mobieltje niet bij
zich?’, hoor ik een jongere lezer denken.
Toen we een uur later toch
nog bij de bungalow
arriveerden, barstte mijn oma uit in een hysterische huilbui. Mijn
moeder zei,
kribbig van vermoeidheid: ‘Mens, maak toch niet altijd zo’n toestand om
niks!
We zijn echt de wereld niet uit, hoor!’ Oma somde op wat voor
ongelukken ze
gedacht had dat er gebeurd waren, opa wat hij het afgelopen uur met oma
te
doorstaan had gehad. Ik kauwde beschaamd mijn koudgeworden prak, in de
wetenschap dat dit alles míjn schuld was.
Ik vergeleek ergens hierboven het menselijk geheugen met een
Pingoruïne, een overblijfsel uit de ijstijden. Maar zo’n geheugen zit
ook vol
met dood hout. Er liggen dingen in opgeslagen die op het eerste gezicht
geen
enkel nut meer afwerpen, maar toch altijd nog een voedingsbodem zijn…
voor een
verhaal als dit.
Ik kruis het spoor bij het v/m
station Hulshorst en moet nu
nog 2,5 kilometer lopen voordat ik het geel zal zien van een bushalte
(lijn
103: Nunspeet – Amersfoort, die ik in Harderwijk ga verlaten om over te
stappen
op de trein). De volgende keer de tweede etappe van de wandeling, en
dan meer
over dat station Hulshorst.
Frans Mensonides
31 augustus 2014
Er geweest: zondag 3 augustus 2014
Op de fiets in Putten, anno 1968. De
cavia’s mochten ook mee
met de volksverhuizing, genaamd: vakantie op de Veluwe.
Het tweede deel van Hulshorster Bosrandwandeling doe ik zes
dagen later, een iets minder hete, maar verder alleszins acceptabele
zomerdag.
Daar Utrecht Centraal acht dagen lang
zo goed als
onbereikbaar is per trein, besluit ik wederom via Zwolle te reizen. Ik
doe dat
in het onaangename gezelschap van een jongetje dat van zijn moeder bij
elk
station een door merg en been snerpend gegil en gekrijs mag aanheffen:
‘Ja,
station Duivendrecht, dit is station Duivendrecht, Duivendrecht,
Duivendrecht, “wij
naderen station
Duivendrecht”, wie in Duivendrecht moet zijn: uitstappen!, íííííííhhhh’
(bootst
geluid van remmen na, een godverlaten knars)… ‘Ja, station Almere
Centrum, dit
is station …’, et cetera.
Daar ik in Nunspeet aankom op het
halfuur dat bus 103 naar
Hulshorst niet rijdt, besluit ik om in Nunspeet te beginnen met die
wandeltocht
en vandaar naar Hulshorst te lopen, in plaats van andersom. Het maakt
niet uit;
die ANWB-routepaaltjes raak ik toch steevast kwijt en ik heb een
kaartje
uitgedraaid van het wegen- en padennet in groot-Hulshorst.
Deze tocht begint met een gedicht, en
- kan ik verklappen - eindigt
er ook met één. Dit gedicht van Rutger
Kopland staat tegenover station Nunspeet:
Ik ga op pad en kies de
Nijverheidsweg, die niet langs
fabrieken voert, doch door een woonwijk uit de jaren 70. De trottoirs
in
Nunspeet zijn roderig van kleur, vaag roze, waardoor ik denk dat het
eigenlijk
fietspaden zijn, maar dat is toch niet zo, geloof ik.
‘Nunspeet’ - dat is weer zo’n aardig
weetje - betekent
letterlijk: ‘nieuwe omgespitte grond’, of vrij vertaald: ‘nieuwe
akker’. ‘Nun’=nieuw;
‘speet’ is het resultaat van het werkwoord ´spitten´:
omgespitte grond,
dus. Elspeet, hier in de
buurt, betekent het tegendeel: oude omgespitte grond, ofwel: oude
akker.
Naarmate ik de randen van het dorp
Nunspeet nader, stijgt de
WOZ-waarde van de huizen die ik zie. Maar al snel verlaat ik de
bewoonde wereld
en duik in navolging van Kopland de natuur in, waar je misschien jezelf
wel
hervindt, mocht je jezelf kwijtgeraakt zijn.
Ik volg alweer een stuk wandelroute,
het Bekenpad, dat deel
uitmaakt van de Veluwse Randmeerroutes. Het leidt over smalle en
duistere,
licht golvende bospaden. Je ziet er van alles, waaronder een
paddenstoel die
lijkt op een bips.
Geen idee waar dat Bekenpad
heenvoert; het buigt in ieder
geval steeds meer af in noordelijke richting, terwijl Hulshorst ten
zuidwesten
van Nunspeet ligt. Dankbaar maak ik dan ook gebruik van de mogelijkheid
tot ‘overstappen’
op het Rondommetje Hulshorst; nu eens een overstap waarvoor ik niet
hoef in- en
uit te checken!
De hele tijd hoor ik al stemmen. Niet
de stemmen waarvoor je
naar de psych moet. ik bedoel: echte stemmen, die hierheen waaien met
de forse wind
die vandaag door de bomen ruist, en afkomstig zijn uit een
geluidinstallatie
bij een evenemententerrein, denk ik. Ze komen niet naderbij, die
stemmen, en
raken ook niet verder weg. Er is vanmiddag bij Hulshorst iets met
tractoren; ik
zal een paar keer een antieke trekker zien rijden.
Op deze wandeling van gedicht tot
gedicht kom ik ook
onderweg nog een gedicht tegen, dat feitelijk op het Hulshorsterzand
had moeten
staan:
Hans
Andreus
Ik wou, dat IK dat nou eens kon: wat
je ziet in de natuur,
zo mooi beschrijven in poëzie, in plaats van met de vloed van onrijm
die ik altijd
meen te moeten gebruiken!
Een wegwijzer: Hulshorst 1 km. Nou,
dat valt me alweer niet
tegen: eens een keer NIET verdwaald!
Zag ik hierboven in Staverden een peloton elektrische steppers, hier een septet stoere jongemannen op een Segway, zo’n steekkarretje waar je op moet gaan staan. Dit soort voertuigen valt vooral in de smaak bij mensen met jonge benen, geloof ik, die nog best zelf kunnen lopen. Maar op zo’n ding rond je die 22 kilometer van de Hulshorster Bosrandroute wel sneller dan ik, zoveel is zeker.
Ik leg die ene kilometer van de wegwijzer af en beland op de
Harderwijkerweg, waarlangs Hulshorst ligt. Potbrummel is een straatnaam
waarvan
de etymologie ook eens uitgezocht zou moeten worden. Het klinkt als een
bastaardvloek of een in onbruik geraakt scheldwoord. Ik schrijf de naam
op in
mijn notitieboekje. Ja, toch weer een notitieboekje. Ik heb gisteren
mijn smart-phone-van-de-zaak
op de zaak laten liggen. En dat net nadat ik een nieuwe, heel handige
functie
had ontdekt. Als je op dat kleine rotschermpje iets typt als
´wrgqokzrt´, suggereert
hij dat je misschien ´wegwijzer´
bedoelde.
Pas thuis zal ik zien dat ik kerk,
kroeg en dorpspomp van
Hulshorst niet op de foto heb. Die heb ik niet gezien, ook. Zou ik op
dat punt
dan net even in mijn ogen gewreven hebben? Nee, ik snap het al: ik ben
omgelopen via Groeneveld, een van de vele landgoederen in deze streek.
De molen zie ik wel, vanuit de verte. Voorbij Hulshorst een paal met maar liefst drie wandelpijlen erop. De Van Hot naar Haar-route, meen ik – kippig - , van afstand te zien, maar het blijkt: Van Horst naar Zee.
Ik beland op asfaltwegen en later karresporen langs
zonovergoten akkers; ook alweer fraaie plekjes voor een ‘Mesdag’.
Verderop gaat
het akkerland over in het bos van het Landgoed Hulshorst.
Een mooie wandelmiddag. Ik heb de
afgelopen acht weken zes
middagen gewandeld op de Veluwe. Maar het voelt alsof ik hier acht hele
weken
heb doorgebracht, en niet steeds tussendoor terug ben gegaan naar de
stad, voor
allerlei uitputtende besognes, voor relaties die bezocht moesten
worden, voor
zaken die afgehandeld dienden te worden. Maar als ik hier echt acht
weken was
gebleven, had ik ook de vele regendagen stuk moeten slaan.
In deze contreien woonde de familie
Van Zanbergens, aan wie
we dat afgelegen voormalige station Hulshorst te wijten of te danken
hebben.
Toen rond 1860 de spoorlijn Amersfoort - Zwolle op de tekentafel lag,
moesten
de onderhandelaars van de Nederlandsche Centraal-Spoorweg-Maatschappij
er de
benodigde grond voor in handen krijgen. En de geprojecteerde spoorlijn
liep
over het landgoed van die rijke familie.
Ze wilden de grond wel afstaan, mits
er een stopplaats zou
komen, en daar tot het einde der tijden minstens vier treinen per dag
zouden
stoppen. De familie dacht daarbij louter aan eigen belang, en niet aan
dat van de
Hulshorsters. Die zaten opgezadeld met een station in een
verschrikkelijke uithoek,
op een uur gaans van hun woonplaats. De verharde weg ernaartoe mocht
bovendien alleen
door de Zanbergensen gebruikt worden.
Het station overleefde alle
sluitingsgolven, vermoedelijk
door die overeenkomst met die familie. In de jaren 70 van de 20ste eeuw
stopte
er elk uur een trein; de andere stoptrein, een half uur later, reed
door. Gezien
de ligging en de beperkte bediening zal het niemand verbazen dat
Hulshorst
stijf onderaan stond op de lijst van Nederlandse stations, gerangschikt
naar
aantallen in- plus uitstappers. Enkele tientallen per dag zag Hulshorst
er nog,
gemiddeld, en de meesten daarvan waren wandellustigen.
In 1987 zou station Amersfoort
Schothorst geopend worden. Om
deze stop in te kunnen passen in de treindienst, moest er een ander
station op
deze lijn dicht. En dat werd Hulshorst. Dat contract werd verscheurd of
afgekocht; ik weet het niet. Later, in 2006 om nauwkeurig te zijn, is
aan die
lijn ook nog station Amersfoort
Vathorst in gebruik genomen, maar dat ging
toen niet gepaard met sluiting van een winkeldochter.
Het stationsgebouw van Hulshorst is
nu in gebruik als
particuliere woning. De perrons zijn verdwenen. Voor het station staat
het
gedicht te lezen dat Gerrit Achterberg erover schreef:
Alweer Achterberg, inderdaad. Laatst kwam ik deze dichter,
die met het pistool bijna even behendig was als met woorden, tegen in
het
Achterhoekse Neede.
Het gedicht ‘Hulshorst’ staat niet
helemaal duidelijk op
mijn foto. Op deze
site vind je de juiste tekst, en ook nog een diepere uitleg
bij die godverlaten knars. Ik heb ooit doorgeleerd aan de universiteit
in het bedenken
van exegeses bij gedichten, zoals de trouwe lezer weet, en de
incidentele lezer
hooglijk zal verbazen. Maar ik moet eerlijk bekennen dat ik het soort
verhalen
als op deze
site, tegenwoordig soms ook wel gelóóf.
Een wandeling tussen twee gedichten,
door twee tegenpolen.
Rutger Kopland (Rutger van den Hoofdakker (1934-2012)) de realist,
Gerrit Achterberg
(1905-1962) de vertolker van in hem omwoelende
duistere roerselen. Kopland was psychiater en deed het
dichten erbij,
Achterberg was dichter van beroep, en was gek; ware antipoden.
Geïrriteerd denk ik: mens, klets niet
aan m’n hoofd, als ik
me probeer te concentreren op een foto!
Maar ik zeg beleefd dat ik al diverse wandelroutes
tijdelijk gevolgd heb
en kwijtgeraakt ben, me nu oriënteer op de zon en de wegen, en nu een
beetje
knappe foto wil maken van een niet meer stoppende trein bij dat
voormalige
station.
Volgens mij, achteraf, dacht ze dat
ik een wanhoopsdaad van
plan was; ze klonk zo overdreven bezorgd. Dat is me vaker overkomen;
mensen
bekijken je raar, als je bij een overweg staat. Maar ‘springers’ leggen
doorgaans niet de trein die ze zal vermorzelen, eerst vast op de foto.
Dat zou
pas echt bizar zijn.
Zelfmoord op zich is dat niet zozeer,
vind ik. Ik bedoel: ik
ben zelf helemaal niet behept met zelfmoordneigingen. Maar
theoretisch-filosofisch
bekeken vind ik het in principe niet vreemd om de dood boven het leven
te verkiezen;
niet vreemder dan andersom; waarom, ook?
Bij
station Ermelo zag ik op een van die zes middagen een
boodschap voor potentiële springers, die een bepaald telefoonnummer
konden
bellen, voor een goed gesprek. Het is daar bijna springplek-nummer-één
van
Nederland, zo vlak bij een psychiatrische inrichting. Maar ik kan me
niet
voorstellen dat wanhopigen hier zo’n laatste reddingslijn grijpen.
Ik zijg neer op het terras van het
Hof van Hulshorst bij de
spoorovergang, voor een verkwikkende dronk. Ze hebben daar een oude
stoomlocomotief langs de spoorbaan gezet, maar hem helaas niet al te
best
onderhouden; hij verkeert in deplorabele staat.
´De kaart was in het Grieks´, hoor ik
zeggen aan het
tafeltje naast me, ´we wezen maar wat aan, en wisten niet eens precies
wat we
aten´.
Voor mij hadden ze station Hulshorst
best open mogen houden.
Dan had ik nu meteen in kunnen stappen. Nu moet ik weer dat hele zelfde
stuk als
vorige keer naar de bushalte van lijn 103.
Ik loop weer langs de beek die de
blauwe draad vormt van mijn
Veluwe-wandelingen deze zomer; de beek die bij het Uddelermeer
ontspringt, in
Staverden dat waterrad aandrijft, en uiteindelijk in het Veluwemeer,
v/h de
Zuiderzee, uitmondt. Hij is 16 kilometer lang en heet achtereenvolgens
de
Staverdense Beek, de Leuvenumse Beek en de Hierdense Beek, maar het is
één en
dezelfde beek. Ook zie ik een kat, uitgehouwen uit dood hout, zonder
verdere
verklaring van wat dat allemaal moet.
Bij een bushalte langs de Harderwijkerweg eindigt mijn eigen
variant van de Hulshorster Bosrand-wandeling. Ik heb op die twee
middagen
diverse meanders afgesneden, maar ook omwegen gemaakt en een paar
stukken
dubbel gelopen. En dus een stuk achterstevoren. Die 22 kilometer heb ik
in
totaal beslist wel afgelegd; eerder meer dan minder.
Lijn 103 (Amersfoort - Nunspeet) heeft een lange
geschiedenis. In de tijd dat wij elk jaar op de Veluwe op vakantie
gingen, was
het een superlange lijn van Amersfoort naar Zwolle, VAD-lijn 1, via
Nijkerkerveen,
Nijkerk, Putten, Ermelo, Harderwijk, Hierden, Hulshorst, Nunspeet,
Doornspijk,
Elburg, Oldebroek, Wezep en Hattemerbroek; 2:05 uur reistijd in de
spits. De
route voerde overwegend over het vlakke, lage, weilandachtige, bij het
Veluwemeer
gelegen gedeelte van de Veluwe. Dat stuk Nederland wordt door puristen
niet
eens tot de Veluwe gerekend; alleen het bossige, hoger gelegen land
komt
daarvoor in aanmerking. Volgens die opvatting liggen bijvoorbeeld
Nijkerk,
Hoevelaken, Voorthuizen, Barneveld etc. niet op de Veluwe, maar in de
Geldsere
Vallei. Maar daar doe ik niet aan. De Veluwe is voor mij het stuk
Gelderland
boven de Rijn en links van de IJssel. Dit terzijde.
Toen ik in 1998 een hobby vond in
het bereizen
van lange
streekvervoerlijnen, liep die lange buslijn nog steeds van
Amersfoort naar
Zwolle. Hij reed toen onder nummer 101 van Midnet.
De rijtijd was opgelopen tot 2:23 uur;
diverse plaatsen op de route waren aardig uitgedijd in de intussen
verstreken
decennia.
Daarna volgde een tijdperk met snelle
veranderingen van jaar
tot jaar. De lijn werd gesplitst in drie stukken: Amersfoort –
Harderwijk,
Harderwijk – Nunspeet en Nunspeet – Zwolle. In Harderwijk lag de knip
bij het
station, en niet in het centrum, dat daardoor voor reizigers uit het
zuiden
alleen via een overstap bereikbaar was.
In
het Syntus-tijdperk
is er dus weer een rechtstreekse verbinding Amersfoort – Nunspeet, en
kom je
van Nunspeet in Zwolle met lijn 100. De totale reistijd
Amersfoort – Zwolle loopt nu tegen de 3 uur,
nog exclusief overstap.
Ik stel me op bij een halte tussen
Hulshorst en Hierden. Daar
komt mijn privéchauffeur al aan, in een auto met 40 lege stoelen. In
het dorpje
Hierden meen ik in een flits net zo’n betonnen abri te zien als op de
cover
staat van de dienstregeling van 1964 (zie de foto helemaal bovenaan
deze
pagina). Maar dat zal wel een fata morgana zijn van wandelvermoeidheid.
Dat kan
bijna niet, zo’n antieke abri; dit model is al heel lang niet meer
gangbaar.
Burgemeester de Meesterstraat is ook
weer zo’n haltenaam
die langer blijft hangen dan andere. In Harderwijk krijg ik bij het
dolfinarium
gezelschap van twee bejaarde zussen, die echter bij het station alweer
uitstappen.
Daarna gaat het, via een Ermelose nieuwbouwwijk ten westen van het
spoor, op
Putten aan. Wegens een opgebroken weg rijden we langs het dorp, in
plaats van
erdoorheen. Bij het voormalige Hotel Zech, thans bijbelstudiecentrum
Herikon
(de Heer is Koning), houdt de bus halt, omdat hij vóór ligt op zijn
schema.
‘Stil vandaag’, vindt ook de
chauffeur, ‘vakantie, hè’ (dit verhaal
wordt gepubliceerd als het schooljaar al weken op streek is, maar is
beleefd toen
het nog hartje vakantie was). Ik zet in het kort uiteen wat ik hier
zoek en doe,
en vraag of het normaal drukker is in de bus dan wat ik de laatste
weken heb
meegemaakt. Ja, dat is zo, gelukkig wel, anders kon Syntus wel
inpakken, nee
inderdaad, net wat ik zeg: voornamelijk scholieren in de bus op de
Veluwe. Toeristen
nemen alleen de auto, en niet de bus.
Tussen Putten en Nijkerk wijst hij me
nog op diverse fraaie
wandellocaties die wij tijdens onze fietsvakanties
categorisch over het hoofd gezien blijken te
hebben. Ook dat zijn we met elkaar eens: in looptempo zie je echt het
meeste.
Aardige kerel wel, maar in Nijkerk
neem ik toch maar
afscheid. Je hebt hier een goede aansluiting op de trein, en Amersfoort
duurt met
lijn 103 nog een heel dik half uur.
Dit is ook het afscheid van dit lange
artikel. Ik was van
plan, een beetje verspreid over de Veluwe te gaan wandelen. Maar altijd
weer
werd ik getrokken naar het gedeelte rond Putten, dat wij in de jaren 60
befietst hebben.
Ben ik ooit wel eens in de herfst in
deze contreien geweest?
De herfst moet hier wel prachtig zijn. ‘De herfst zal schitterend
zijn’, dat
was geloof ik de titel van de roman van Jan Siebelink dat ik gelezen
heb en
vergeten ben.
Ik kom komende herfst terug op de
Veluwe. Die herfst is in
feite al begonnen, dus het reisverslag zal
niet lang meer op zich laten
wachten > >
>.
Frans Mensonides
14 september 2014
Er geweest: zaterdag 9 augustus 2014
PS: dat is waar ook: een heel ander deel van de Veluwe deed ik in 2011 en 2012: De Veluwelijn Apeldoorn – Zwolle (deel 1 en deel 2 )
© Frans Mensonides, Leiden, 2014