Elke week een museum! Hier: 192 & Demis Roussos Museum in Nijkerk uit een aflevering die nog moet komen
Museumwinter
Wonderlijk
weefsel of raar allegaartje; Stedelijk Museum Breda
Fout
Levend gekookt; Museum
De Waag, Deventer
Een OV-voorvechter en
archeoloog als burgemeester; Museum Nairac, Barneveld
In een oude walburcht ; Stedelijk Museum Zutphen en Museum Henriette Polak
Het verhaal van twee
koningsdochters; museum Het Rondeel in Rhenen
Steenrijk in
Steenwijk; koffie met kniepertjes in villa Rams Woerthe
Want wij zijn met velen, Micropia Amsterdam
50 jaar metro in Rotterdam
Spelen met het leven;
Rijksmuseum Boerhaave in Leiden is nu een doe-museum
Boeterende en
poekelende koempels; Nederlands Mijnmuseum Heerlen
Wandelen op de maan, Space Expo in KatNoordwijk
'Dit is het laatste uur'; 192 & Demis Roussos Museum Nijkerk
Landgoed en museum-villa Rams Woerthe in Steenwijk
De
wintertijd is een ideale tijd voor een bezoek aan een van de circa 1000
musea die Nederland telt. Vrijwel niets is plezieriger dan een snel
donkerende middag met storm, regen of sneeuw door te brengen achter de
muren van een museum, en daar voor een uur of wat even in een andere
wereld te verkeren.
Vandaar dus dit winter-museumblog. Ik ben
nog zoekende naar de vorm. Maar ik neem me voor – zoals bij iedere
nieuwe rubriek die ik begin – het deze keer nou echt eens kórt te
houden. Het is een blog, tenslotte, en geen verzameling essays. En van
de meeste zaken die in musea getoond worden, heb ik ook niet echt
verstand. Ik ben een cultuurminnende leek die dingen mooi vind, of
lelijk, boeiend of saai, maar die, niet altijd gehinderd door
deskundigheid, wel overal een mening over heeft.
In elk
museum zet ik een paar objecten in de schijnwerpen die me bijzonder
getroffen hebben. Voor de meeste afbeeldingen daarvan geldt: klik op de
duimnageltjes voor de grotere afbeelding op de oorspronkelijke site.
De foto's, dat is wel even een dingetje. Niet in elk museum is fotograferen toegestaan; niet elk museum heeft een site waarop de complete collectie te bewonderen is. Als op deze pagina soms foto's ontbreken van zaken die wel in de tekst genoemd zijn, is dat niet anders dan een uitnodiging om zelf eens te komen kijken.
Dit museumblog komt op mijn Thuispagina tijdelijk min of meer
in de plaats van mijn rubriek ‘Beminde zaterdag’
over reizen met trein en bus op die dag. De meeste museumbezoeken
vinden nog wel plaats op zaterdag, en dat ik er ben gekomen met het OV,
wil de lezer deze keer vast wel van me aannemen zonder dat ik er over
uitweid of er foto’s van laat zien.
Het blog komt ook min of meer in de plaats van een andere
rubriek, FHM’s,
waarin ik ook wel eens een museum binnenliep. Die rubriek heb ik
opgedoekt. Maar ik merkte al snel dat ik daardoor een dimensie ben gaan
missen. Als ik een museum bezoek zonder (digitaal) aantekenboekje en
zonder de bedoeling om er iets over te schrijven, dan zie ik de helft
niet van wat ik zie mét.
Elke
zaterdag naar een museum, kan een mens zoveel cultuur aan? Ik ga het
zien! In deel 1 en 2 kan ik verder
niet heen om de goed-of-fout-discussie die momenteel woedt in
museumland. Maar hopelijk wordt dat niet het thema van het hele blog.
De meeste blogs kennen een mogelijkheid
voor de lezer om direct te reageren. De mijne niet. Maar opbouwende
op- of aanmerkingen zijn net zo welkom in mijn Mailbox als loftuitingen.
Ten
slotte: mocht er in de tekst nog een keer 'musuem' staan in plaats
van 'museum', dan excuses voor het ongemak. Het is een van mijn
meest beruchte 'vertikkemes.'
En nu, van start!
Boven: Breda, van Kasteel tot station. Onder: Chassé-kazerne en Oudemannenhuis, thans Stedelijk Museum Breda tegen wil en dank
Dat duurt wel eventjes, voordat een fusieorganisatie een nieuwe eenheid
is. Ik leef mee met de medewerkers van het Stedelijk
Museum Breda.
Die zullen een hevige cultuurschok doorgemaakt hebben, toen op 1
januari 2017 Breda’s Museum (ooit gevestigd in de Chassékazerne) introk
in het Oudemannenhuis aan de Boschstraat, bij wat tot dan toe Museum of
the Image (MOTI) heette.
Het was puur een moetje. De
samensmelting was een gevolg van het leed dat gemeentepolitiek heet, en
van bezuiniging. ‘Uit zo’n afgedwongen samenwerking kan ook iets
verrassends voorkomen’, verklaarde directeur Dingeman Kuilman braafjes
in Trouw.
Veel minder positief was Lauran Toorian van Brabant Cultureel.
Volgens zijn verhaal heeft Breda’s Museum noodgedwongen zijn rijke
collectie uitgedund en is de toenmalige directeur van dat museum ‘van
gemeentewege (…) buiten gebonjourd’.
Het museumbezoek stemt
Toorian daardoor niet onverdeeld vrolijk, maar mij toch eigenlijk wel.
Ideaal, zo’n museum zonder rode draad, met in elke zaal zaken die
vloeken met die in de vorige; het heeft voor mij een hoge
amusementswaarde.
In de oudbouw van het Oudemannenhuis, dat
eerder al eens klooster, pesthuis, krankzinnigengesticht en
proveniershuis was, zetelt het gedeelte van de collectie dat afkomstig
is van Breda’s Museum (of wat er nog van overbleef). Daar zie je wat je
in een gemeentelijk museum verwacht te zien over de geschiedenis van de
stad.
‘Van kasteel tot station’ heet de permanente expositie.
Het Kasteel van Breda, een 14e-eeuwse burcht, huisvestte in de 16e de
prinsen van Oranje, waaronder de beroemdste, Willem I, alias de
Zwijger. En het nieuwe spoorweg-
annex busstation
is in 2014 feestelijk in gebruik genomen. Ik schreef er toen
over
- maar zou het geloof ik niet meer over openbaar vervoer hebben.
Er
loopt momenteel ook nog een tentoonstelling over de Vrede van Breda van
1667, waarmee een einde kwam aan de Tweede Engelse Oorlog en waarbij
‘wij’ Manhattan met de Engelsen ruilden voor Suriname. Verder bevat de
collectie opvallend veel portretten van vooraanstaande Bredanaars uit
het verleden: graven, bisschoppen, industriëlen, plus de eega’s van de
laatsten, van welke vrouwen er één gekleed is in peperdure gewaden en
de toeschouwer hoogst verwaten aankijkt.
Daal je af naar de
de kelder in de moderne aanbouw, dan beland je in een compleet andere wereld. Die ook
niet echt een eenheid vormt. De expositie daar heet: ‘Wonderlijk
weefsel. Mystiek in religieuze en digitale kunst’ en dat belooft iets
heel aparts.
In de ene zaal zie je digitale werken door
kunstenaars die geloof ik allemaal een grondige hekel hebben aan de
digitale wereld, en die door middel van hun kunst flink bashen, dé
grote mode op dit moment. Een zaal verder waan je je in het
Catharijneconvent in Utrecht en valt een collectie kazuifels te
bewonderen.
Dit inderdaad wonderlijke museum tart elke
beschrijving. Laat ik er toch twee dingen uitlichten; een uit elk van
die twee fusiepartners tegen wil en dank.
In
de portrettengalerij valt dat van de industrieel Charles Stulemeijer
(1880-1968) me op, die directeur is geweest van diverse bedrijven die
bouwmaterialen produceerden. Ik zag het net toen ik me, zelf OR-lid,
liep af te vragen wat de ondernemingsraden van de twee Bredase musea
gevonden hebben van de fusie.
En nu blijkt deze Stulemeijer, die
bekend stond als ‘rode’ ondernemer, het verschijnsel: ondernemingsraad
zo ongeveer uitgevonden te hebben. Zijn fabrieken kregen in 1942 al een
centrale ondernemingsraad, 3 decennia voordat de Wet op de
Ondernemingsraden het levenslicht zag en 7 voordat Frank Giltay de
COR´s een slechte naam gaf. Na de oorlog zat Stulemeijer in een
commissie die een model-regelement schreef voor een OR.
Dat
portret door Jan Sluijters, die Stulemeijer een vette bolknak
tussen de vingers gaf, daar zie je het rode van de industrieel niet
helemaal aan af. Maar in dit geval kun je beslist niet op het uiterlijk
afgaan.
In
de keldergewelven van het museum, waar de grafici en digitale
kunstenaars weggestopt zijn, bleef ik lang gefascineerd kijken naar
‘Stratum’ van de Vlaming Frederik
Heyman.
Het is een soort videokunst, maar dan anders. In een complete zaal die
ervoor uitgetrokken is, zie je holistische, driedimensionale beelden.
Een
van de 5 ‘films’ (zal ik maar zeggen) die in een oneindige lus vertoond
worden, is ‘Eastwind.’ Lange rijen van mannen in kantoorpakken lopen
door een grote, donkere, deprimerende ruimte die sterk gelijkt op de
Leidse Meelfabriek. De heren lopen doelloos achter elkaar aan in een
vreugdeloze polonaise. Even later draaien ze dol in draaideuren zonder
uitgang. Daarna vormen ze een Escheriaanse processie over oneindige
trappen waar onder en boven grondig door elkaar lopen. Een beklemmend
geheel.
Aan het eind van de film, show, presentatie of hoe je
het noemen wilt, waait de oostenwind waarnaar de titel verwijst,
opgewekt door windturbines.
Moeilijk te omschrijven, een stuk
video-art; je moet het zien. In dit museum dat een wonderlijk weefsel
is of een raar allegaartje, zeg het maar!
Frans Mensonides
21 januari 2018
Er geweest: zondag 24 december 2017.
Goed,
hij was natuurlijk fout, en dat zelfs al vóór de oorlog, de schilder
Pyke Koch (1901-1991). Wel bijzonder dat het Centraal Museum Utrecht
een overzichtstentoonstelling aan hem wijdt, uitgerekend tijdens de
huidige, soms behoorlijk misselijkmakende braafheids- en
correctheidsgolf.
Maar hoe gaat zoiets? Quod licet Iovi, non
licet bovi, zoals de oude Romeinen zeiden, ofwel, vrij vertaald: de één
mag een koe stelen en de ander mag niet eens over het hek kijken. Het
wordt Koch allemaal postuum vergeven.
En dat terwijl de rapper
Boef momenteel grondig wordt uitgekotst, als was hij staatsvijand
nummer 1, omdat hij in een stronken bui iets naars geroepen heeft over
vrouwen. En het borstbeeld van Maurits van Nassau-Siegen mag niet eens
meer op een prominente plek in zijn eigen Mauritshuis tentoongesteld
staan, omdat deze graaf vroeger erg stout is geweest in de
slavenhandel. (Ja, hij heeft ook nog een paar goede dingen gedaan. Maar
die is iedereen vergeten. Want de kennis van historische feiten is bij
sommigen wat minder groot dan de heilige verontwaardiging erover). Meer over de Maurits-rel een paar verdiepingen lager op dit blog.
Hoe
het ook zij, goed of fout, uiteindelijk moet je een kunstwerk
beoordelen als kunstwerk: het bewonderen of het lelijk vinden, los van
de kunstenaar of de geportretteerde. Een kunstwerk op zich zelf kan
nooit fout zijn.
Koch werd bepaald niet met een schilderkwast in
de hand geboren. Hij nam die pas op zijn 26ste voor het eerst ter hand.
Hij studeerde
rechten in Utrecht. In de laatste zomer voor zijn doctoraal examen
pakte hij
het schilderen op, vooral uit verveling, zoals hij later zou verklaren;
al zijn studievrienden waren op vakantie en hij zat in z’n uppie op
zijn studentenkamer. Meteen werd hij gegrepen door de schilderkunst.
Hij gaf in het zicht van de haven zijn rechtenstudie eraan.
‘Zijn’
Utrecht leverde onderwerpen: kermissen, volkstaferelen en desnoods
pisbakken. Deze wat vreeswekkende kechs van Utereg (pardon:
‘Vrouwen in de straat’; 1962) is hij misschien ook ergens tegengekomen
op een gracht of in een steeg.
Koch werkte zo perfectionistisch
en langzaam dat hij in een werkzame periode van ruim 50 jaar niet zo
gek veel schilderijen voltooid heeft. Vandaar dat de expositie is
aangevuld met werken van zijn tijdgenoten. De regelmatige bezoeker van
schilderijententoonstellingen ziet in het werk van Koch invloeden van
Charley Toorop en Carel Willink.
Veel van zijn werken worden gerekend tot het magisch realisme. Naar
eigen zeggen schilderde hij taferelen die wel mogelijk maar niet
waarschijnlijk zijn.
Maar waaruit bestond nou het ‘foute’ dat
altijd aan Koch zou blijven kleven? Onze nationale uitlegger Maarten
van Rossem legt het uit op de audiotour – die je in dit museum kunt
beluisteren via je eigen mobiel; ik heb het nog nooit eerder gezien.
Een hoofdtelefoon om in je mobiel te pluggen, kun je gratis lenen.
Maarten
stelt dat Koch niet zozeer een aanhanger was van het nazisme van
Hitler, als wel van het fascisme van Mussolini. Een sterke man als
leider, een oligarchie, geen macht bij de massa, een nieuwe orde, een
hiërarchische elite met duidelijke opvattingen over kunst, dat waren
zijn idealen. Hij was lid van een vaag gezelschapje aanhangers van het
groot-Dietse gedachtegoed, een clubje dat later opging in de NSB. Maar daar zegde
hij kort na het begin van de oorlog zijn lidmaatschap van op. Zo erg
fout was Koch dus niet, aldus van Rossem; helemaal geen nazi, maar
alleen maar een product van het interbellum.
Om
met Philip Freriks te spreken: bedánkt, Maarten; punt gemaakt! Maar dat
wist allemaal niet uit dat Koch diep in de bezettingstijd nog een reeks
postzegels ontworpen heeft met Germaanse symbolen. Na de oorlog is hij
veroordeeld wegens collaboratie. Hij mocht een jaar lang geen werk
exposeren, een erg milde straf. Maar dat jaar is al lang voorbij; geen reden om anno 2017 geen Koch meer te willen zien.
Dit selfie met zwarte band uit
1937 heet typisch fascistisch te zijn. Maar als je het verleden van
Koch niet kent, is het gewoon een stoer portret van een zelfbewuste man.
Laat
ik na al dat geredekavel over goed of fout liever het laatste
schilderij bewonderen dat Koch gemaakt heeft, de Koorddanser III (ca.
1980; er bestaan meerdere versies van).
Dit kan niemand
onberoerd laten die over de helft is van zijn levensweg, die hier
gesymboliseerd wordt door twee trappen. De linker voert onherroepelijk
naar de kelder. Een artiest doet daarvóór nog voor de laatste keer zijn
kunstje. Om de uitdaging extra groot te maken, is hij geblinddoekt en
heeft hij een fles op zijn hoofd. Zijn leven is, of was, een dans op
het slappe koord. Och, zijn wij allen geen koorddansers?
‘De wereld van Pyke Koch’ is nog te
zien tot/met zondag 18 maart in het Centraal Museum Utrecht
Frans Mensonides
21 januari 2018
Er geweest: zaterdag 6 januari 2018.
Vreemd dat ik nog nooit eerder Museum de Waag ben binnengestapt
om iets te weten te komen over de geschiedenis van mijn vaderstad. Want dat is
Deventer in feite. Mijn vaders wieg stond weliswaar in het Friese Joure, maar
al heel gauw werd hij uit diezelfde wieg geplukt voor de emigratie van het
gezin naar de oude Hanzestad aan de IJssel. Daar had hij in 1948 op het ´Driekwartierslaantje´
een ernstig gesprek met mijn moeder over hun gezamenlijke toekomst; ik schreef
er een poosje geleden over.
Nog vreemder is het feit, dat ik bij mijn bezoek het topstuk
van dit museum gemist heb. Het is de ijzeren kookpot waar in barre tijden van
weleer valsemunters levend gekookt werden in olie. Ik had eens gehoord dat die
ketel aan de gevel hing. Toen ik uit het museum kwam, liep ik daarom een rondje
rond het gebouw, maar zag hem niet.
Later pas las ik dat de pot verplaatst is naar de vestibule,
waar ik er twee keer langsgekomen moet zijn, zonder hem op te merken. Hij is
binnengehaald omdat zijn conditie achteruit ging. Dat is ook wel te zien op de
foto uit de Wikipedia. Die gaten in de bodem zijn echter geen roestgaten, maar
zijn er 1813 ingeschoten door balorige Franse soldaten.
Van alle manieren waarop je dit aardrijk kunt verlaten, moet
levend gekookt worden toch wel een van de minst aangename zijn. Die gruwelijke
straf werd in meer landen van Europa opgelegd aan mensen die misdrijven hadden
begaan in de sfeer van #metoo, gifmengers, maar vooral aan valsemunters. Voor de
laatste twee categorieën was het dan een ‘spiegelstraf’, vergelijkbaar met het
afhakken van de hand waarmee een diefstal gepleegd was. Vergiftiging en
valsemunterij ging gepaard met het bekokstoven van allerlei dingen in een
kookpot. Volgens de mores van die tijd moest je dan ook in een kookpot sterven.
Soms werden de veroordeelden om humanitaire
redenen eerst
verdronken in een ton met gewoon koud water, alvorens opgewarmd te
worden. Maar
meestal werd het slachtoffer met zijn hoofd naar beneden in alreeds
kokende
olie of kokend water gedompeld, waarna snel de dood intrad. Soms – maar
dat was beslist geen algemeen gebruik – werd er daarna ook nog soep
getrokken van het
lichaam.
Een grimmig overblijfsel aan grimmige tijden in een al even
grimmig ogend gebouw. De Deventer Waag bij de Brink werd opgeleverd in 1531 en
is daarmee de oudste als zodanig gebouwde waag in Nederland. Na bijna een half
millennium staat vrijwel alles aan het gebouw scheef; 80 centimeter uit het
lood, naar verhouding ongeveer net zo schuin als de toren van Pisa. In de loop
van de eeuwen was het gebouw nog een poosje ziekenhuis en schoolgebouw voordat
het in 1915 zijn huidige museumfunctie kreeg.
Nu verhaalt het de historie van de stad, die dit jaar op de
kop af 1250 jaar, 1¼ millennium, bestaat. De Engelse prediker Lebuïnus
(Liafwin) stichtte hier in 768 een kerk. Blijkbaar sloegen zijn preken beter
aan dan die van zijn landgenoot en collega Bonifatius, die 14 jaar eerder bij
Dokkum vermoord was. Hoe zou zoiets nou komen, dat de een stad sticht en de
ander het leven laat? Je weet het niet;
het zit soms in kleine dingen. Volgens een mop die ik ooit eens gehoord heb,
zou Bonifatius het Fries ´Geen taal, geen dialect, maar een spraakgebrek´
genoemd hebben, waarop hij gelyncht is.
Dat was in Friesland. In wat nu Oost-Nederland heet, spraken
ze in de 8ste eeuw oud-Saksisch. De naam Deventer is vermoedelijk uit die taal
afkomstig en zou dan afgeleid kunnen zijn van Devetreo: bosje bij het water.
De kennismaking met de geschiedenis van Deventer is tevens
een kennismaking met lokale wapenfeiten en helden die buiten de stad nauwelijks
bekend zijn.
Deventer had in de Tachtigjarige Oorlog, alias de Opstand
der Nederlanden, ook zijn ontzet, al staat dat van bijvoorbeeld Alkmaar en Leiden veel prominenter in de
canon. Het was op 10 juni 1591; na slechts 10 dagen van schermutselingen
bevrijdde Prins Maurits de stad van de Spanjaarden.
En de stad had een oorlogsheldin, al is ook zij minder wijdvermaard
dan Kenau Simonsdochter Hasselaar uit Haarlem - die volgens moderne historici
nooit bij krijgshandelingen betrokken is geweest. De Deventer heldin heette Catharina
Simons en nam, verkleed als man, dienst in het leger. Pas na ´zijn´ dood
ontdekte men dat ‘hij’ een vrouw was.
Een held die mijn vader misschien nog in actie heeft gezien,
was Leo Halle die van 1923-1939 het doel verdedigde van de vermaarde
voetbalclub Go Ahead. De Leeuw van Deventer was zijn bijnaam. Als een blok
graniet stond hij in het doel, de vijandelijke spitsen bij voorbaat alle moed
tot een schot ontnemend. Go Ahead, dat nu troosteloos bivakkeert in het
rechterrijtje van de Eerste Divisie, is in die periode 2 keer landskampioen
geworden.
Rijk werd je in die tijd niet van topvoetbal; betaald
voetbal werd pas in 1954 ingevoerd. Halle maakte lange werkdagen als
vrachtwagenchauffeur voor de zuivelhandel Coöperatie Ons Belang. Hij werkte
zijn trainingen af in de lunchpauze.
Ik was begin december
in dit museum. Momenteel loopt er een tentoonstelling over
datgene waarmee Deventer wél tot ver over de grenzen beroemd is; de Deventer
Koek.
Frans Mensonides
4 februari 2018
Er geweest: zaterdag 2 december 2017
‘Overal waar ik vandaag kom, heerst de stilte voor de storm
die 2018 gaat worden. Overmorgen zijn de meeste vakanties afgelopen. De mensen
hebben er al genoeg van en verlaten huis en haard niet’.
Dat schreef ik eerder op deze eerste zaterdag van 2018, toen
ik in de Zuid-Hollandse polders rondliep. Maar het geldt al evenzeer in
Barneveld, waar ik rond halfvier Museum Nairac binnenloop. Ook hier de tot
contemplatie wekkende museale stilte waaraan je soms wel eens behoefte hebt.
Museum Nairac is gevestigd in een oude brouwerij, maar kreeg
onlangs een moderne aanbouw. De brouwerij was eigendom van de familie Romeijn
die er tot 1900 een pittig Barnevelds biertje brouwde.
De geschiedenis van het dorp wordt er uit de doeken gedaan
in tien thema’s. Hierboven: de stijlkamer en het schooltje. De woonkamer is
ingericht zoals aan het begin van de 20ste eeuw de gegoede Barneveldse burgers dat
deden.
Het museum is genoemd naar Carel August Nairac (1815-1883)
die niet minder dan 42 jaar lang, van 1841 tot zijn dood, burgemeester was van
het toen minieme dorpje Barneveld. Hij was afkomstig uit een Franse familie.
Werd het buurdorp Lunteren op de kaart gezet door drie opeenvolgende dorpsnotarissen; in Barneveld nam burgemeester Nairac die taak op zich. Op zijn instigatie kreeg het dorp een spaarbank, verharde wegen, een bibliotheek, een weekmarkt, een nieuw raadhuis en een postkantoor. Hij richtte verder een harmonie op en maande de zuipschuiten uit zijn gemeente regelmatig tot matigheid met het bier van Romeijn. Tenminste: dat zie ik voor me, als ik in het Biographisch Woordenboek lees:
Karakteristiek ware zijne uitleggingen der Drankwet, ten
dienste zijner gemeentenaren, bij hare invoering tot ieders leering en
waarschuwing verspreid.
Ik zou het in dit museummozaïek geloof ik niet meer over
openbaar vervoer hebben, tenzij het zo uitkomt. En dat is nu het geval, want ook
op dat terrein had Nairac zijn verdiensten. In de jaren 60 van de 19e eeuw kwam
de Oosterspoorlijn op de tekentafel. De spoorlijn zou Amsterdam via Amersfoort
en Apeldoorn verbinden met Zutphen. Een en ander was bedoeld om de
Rhijnspoorweg Maatschappij, met hun lijn Amsterdam - Utrecht – Arnhem – Elten,
te kunnen beconcurreren.
Dank zij de lobby van Nairac kwam de nieuwe spoorlijn over
het grondgebied te lopen van de gemeente Barneveld en werd in 1876 station
Barneveld - Voorthuizen geopend, met een stationsgebouw als een paleis. Dat lag bij de buurtschap Harselaar, ongeveer
op de plek waar je nu het station Barneveld Noord vindt aan de Valleilijn, v/h
het Kippenlijntje. Daarvandaan was het nog wel een ruim half uur gaans naar de
kern van Barneveld. Maar twee herbergiers openden een omnibusdienst, een voertuig, getrokken door EEN paardenkracht.
De opening van het Kippenlijntje heeft de burgemeester niet
meer mogen meemaken. Dat was pas in 1902, na discussies die zich meer dan 20
jaar hadden voortgesleept; zie het gelinkte stukje.
De burgemeester was verder een hartstochtelijk
amateurarcheoloog; een hobby die hij deelde met de gemeentebode Hendrik
Bouwheer. Zij legden de basis voor de uitgebreide archeologische collectie op
de eerste etage van het museum.
En ja hoor, daar ligt hij, de mammoetkies! Het is het meest
afgezaagde cliché in museumland, dat obligate gebitselement. Maar je mist hem
toch als hij een keertje ontbreekt, en bent opgelucht als je hem ziet liggen;
wat is een stads- of streekmuseum zonder?, vroeg ik me ook in Lunteren al af.
Die uit hun krachten gegroeide wolharige herbivoren moeten met die kiezen
miljoenen tonnen planten vermalen hebben, voordat zij een jaar of 4000 geleden
uitstierven.
Ten slotte: zeg Barneveld, en je zegt: Jan van Schaffelaar,
die op 16 juli 1482 tijdens een veldslag in de Hoekse en Kabeljauwse twisten van
de kerktoren sprong. Pas 3½ eeuw later werd hij een nationale held. Dat kwam onder
andere door de roman ‘De Schaapherder’
(1838) van J.F. Oltmans over de gebeurtenissen uit 1482.
Historische romans waren in de jaren 30 van de 19e eeuw niet weg te branden uit
de bestsellers-top-10. Men was in dat tijdperk erg tuk op nationale helden; zo
lag ook de korte luchtreis van Van Speyk nog vers in het geheugen.
Oltmans schreef over Jan van Schaffelaars sprong:
Het was alsof een bliksemstraal langs den
toren schoot, of een hemelsch ridder van den trans de aarde naderde; want
schitterende stralen werden teruggekaatst door het blinkende harnas (…). De
aanvoerder draaide niet in den vreeselijken val: het hoofd van Jan van
Schaffelaar, de witte pluim bleef altijd hemelwaarts gericht..
Iets realistischer was de dichter Hendrik Tollens (wiens
woonhuis in Rijswijk ik eens bezocht) in ‘Jan van Schaffelaar’:
Hij stort, hij valt, hij ledebraakt
En stuiptrekt in den dood,
En ’t bloed, waarnaar de woede blaakt,
Beschaamt en kleurt ze rood.
Een anonieme schilder, wiens werk in Museum Nairac
hangt,
heeft zich indertijd vermoedelijk door het fragment uit ‘De
Schaapsherder’ laten
inspireren tot dit schilderij. Van Schaffelaar komt inderdaad
majestueus uit de
hemel nederdalen, in plaats van een ordinaire doodsmak te maken vanaf
dat
torentje. Mooi gezegd door Oltmans! Maar wie Van Schaffelaar beschouwt
als een stomme
schlemiel die het leven liet in een zinloze veldslag in een oorlog die
totaal nergens over ging, zit beslist niet ver naast de waarheid.
Frans Mensonides
4 februari 2018
Er geweest: zaterdag 6 januari 2018
Meer op mijn site over Barneveld, zijn kerken, zijn held en
zijn stations.
Ook dit hoofdstukje gaat over onze omgang met de helden uit de
geschiedenis. De kritiekloze verering in de 19e eeuw van losers als Jan van
Schaffelaar (zie hierboven) en Jan van Speyk vinden we tegenwoordig absurd.
Maar met de huidige politiek-hypercorrecte ‘beeldenstorm’ slaan we finaal door
naar de andere kant.
Onlangs ontstond er een rel over de buste van Graaf Maurits,
voluit: Johan Maurits van Nassau–Siegen (1604-1679), niet te verwarren met zijn
achter-oom Prins Maurits (1567-1625). Het borstbeeld van de graaf, dat vroeger
op een prominente plek heeft gestaan in zijn voormalige woning, museum het
Mauritshuis in Den Haag, is daar vorig jaar verbannen naar de magazijnen. En
dat had alles te maken met zijn slavernijverleden.
Maurits verbleef van 1637 tot 1644 namens de West-Indische
Compagnie (WIC) in Brazilië als gouverneur-generaal. De WIC hield zich onder
andere bezig met slavenhandel en -transport. Maurits zou zijn huis, het huidige
museum, bekostigd hebben met het bloedgeld van de winst uit de slavenhandel. Nu
was de bouw al begonnen voordat Maurits naar de West was afgereisd, was hij naar
eigen zeggen financieel enorm tekort gedaan door de WIC, en heeft de continu op
zwart zaad zittende edelman het huis nooit kunnen afbetalen. Maar ja, als het
morele gelijk in het geding is, dan doen feiten er niet meer toe.
Prima dat gewezen wordt op rare en nare trekjes van figuren
uit de geschiedenis; blinde heldenverering is zoals gezegd onzin. Maar vertel
dan wel het hele verhaal en vertel er in dit geval eerlijk bij dat slavenhandel
in Maurits´ tijd heel normaal was en vrijwel niemand ertegen te hoop liep. ‘The
past is a foreign country; they do things differently there.’ (J.P. Hartley).
De discussie over Maurits werd in 2014 aangeslingerd door Zihni
Özdil, Tweede Kamerlid voor GroenLinks en historicus. In een ongenuanceerd,
heel boos artikel op het internetmagazine Historiek.net hekelde hij het
Mauritshuis voor het verdonkeremanen van Maurits’ slavernijverleden. Daarvoor
werd hij in een volgende editie van Historiek.net flink aan de oren getrokken door emeritus-geschiedenisprofessor Piet Emmer, op wiens stuk hij ook weer een reactie gaf.
Een rel kwam er pas van in januari van dit jaar. Het
Mauritshuis kwam toen ineens met een heel andere verklaring over de
verwijdering van de buste. Het was maar een replica (inderdaad, het origineel
siert de graftombe van Maurits in het Duitse Siegen en moet daar blijven. Die
replica was een geschenk, en een geschenk geef je vanzelfsprekend een ereplaats
in de kelder!). Dat beeld stond toch maar op een achterafplekje bij de wc, vond
het museum (OK, maar daar hebben ze het zelf neergezet; vóór de verbouwing van
2014 en de correctheidshausse stond het op een veel prominentere plek). Het was
verder geen kunstwerk maar een rekwisiet (???). Het beeld was ook niet
verwijderd, maar vervangen door een ander beeld in een speciale zaal die gewijd
was aan Maurits.
Het 'nieuwe' beeld van Maurits door Jan van Logteren
(1709-1745)
Het museum deed er
alles aan om de indruk weg te nemen dat Maurits’ verbanning louter was
ingegeven door gedram uit de orthodoxe vleugel van de linkse kerk. Toch klonken
er nu veel protesten, en niet alleen uit nationalistische PVV- en FVD-kringen.
Ook minister-president Rutte mengde zich in het debat; het museum kon voor wat
hem betrof, inderdaad beter een andere naam kiezen.
De premier – tevens
de buurman van het museum – kreeg nu een openlijke schrobbering van museumdirecteur
Emilie Gordenker. Ja, dat mag zij doen, vanzelfsprekend, de regeringsleider de
mantel uitvegen. Niet alleen kijk je vanaf de bovenste verdieping van het
Mauritshuis neer op Ruttes Torentje; de directeur van het zwaar gesubsidieerde
schilderijenkabinet beurt voor het bestieren ervan ook een hoger salaris dan de
premier voor het besturen van een heel land, bespottelijk! Rutte bood als een
stoute schooljongen zijn excuses aan voor zijn aantijgingen aan het adres van
het museum; zaak gesloten, rel kundig gedownplayd.
Zelf besloot ik me ook
te mengen onder de stroom twitteraars over de kwestie. Over slavernij zei ik
niets; die is toch al de schuld van mij, als blanke witte man, en alles
wat je erover roept, maakt het alleen nog maar erger. Ik vroeg me wel af waarom
de discussie over Maurits zich beperkte tot zijn 7 jaar in Brazilië en niet
ging over de 68 jaar die hij verder nog heeft doorgebracht op deze wereld.
Die jaren gingen
beslist niet onopgemerkt voorbij. Maurits was een omstreden societyfiguur in
Den Haag (om geheel andere redenen dan slavernij). Maar hij heeft ook een paar
verdiensten gehad: een belangrijke overwinning op het Spaanse leger
(Schenkenschans, 1636), twee maal Nederlands aartsvijand Bommen Berend
verslagen, en tussen de bedrijven door nog 32 jaar lang stadhouder van Kleef
geweest. In die Duitse stad willen ze tot de dag van heden, net als in Brazilië,
geen kwaad woord over hem horen.
Het museum gaf
ontwijkende antwoorden op mijn vraag of zij wel voldoende aandacht besteed hadden
aan de volledige levensloop van deze historische figuur, naast het gehamer op slavernij.
Ik deed toen wat Rutte
verzuimde: zelf komen kijken. Jammer dat de premier die 50 meter tussen het Torentje
en het Mauritshuis niet even overbrugd heeft. Hij had dan namelijk kunnen zien
wat ik zag: dat hij voor 100% gelijk had met zijn kritiek.
De ´zaal´ die gewijd
is aan Maurits, is een minuscuul kamertje, het kleinste vertrek na de meterkast,
schat ik. Slechts twee wanden ervan zijn gewijd aan Maurits. Het vervangende
beeld van hem is een onooglijk, lullig geval, een lor waarvoor ik bij een
uitdragerij nog geen tientje zou betalen om het op mijn schoorsteenmantel te
kunnen zetten. De graaf staat er op dat beeld bij als een zak tabak. Er hangen twee
schilderijen uit de tijd dat Maurits in Brazilië verbleef. De informatie over
de graaf is uiterst summier en blijft ook beperkt tot Brazilië en vooral de
slavenhandel. Een aanfluiting, al met al.
Ja, ik snap het wel,
ergens. Het Mauritshuis trekt 400.000 bezoekers per jaar, uit alle continenten
van de wereld. Die komen kijken naar het ‘Meisje met de Parel’ van Vermeer en
andere pareltjes uit de Nederlandse schilderkunst. Het museum is en blijft zonder
meer een must see
voor iedere
buitenlandse toerist die een culturele vakantie in ons land doorbrengt.
Maar
men komt er voor schilderijen, niet voor geschiedenisles. En het
levensverhaal
van Maurits heeft ook de directie van het Mauritshuis volgens mij nooit
erg kunnen interesseren. Echter: met de huidige correctheidsgekte
konden ze er
huns inziens niet langer over zwijgen.
Maar nogmaals: vertel dan het hele verhaal! Nu doet het
Mauritshuis zijn naamgever schandalig weinig recht. Toch maar een andere naam
boven de deur hangen, dan wel een verhuizing overwegen? Of misschien eens gaan
kijken bij Huygens’ Hofwijck in Voorburg, hoe je dat doet, een vroegere
bewoner van je museum over het voetlicht brengen.
Frans
Mensonides
8 februari 2018
Er geweest: voorlopig voor het laatst
PS: Graaf Maurits kruiste in 2006 mijn pad, toen ik als
masterstudent Nederlandse Literatuur een dialoogpamflet uit 1652 bestudeerde
waarvan hij zowel het onderwerp als de hoofdrolspeler was (en mogelijk de
auteur). In 2014 kwam ik in een stukje over Kleef nog op hem terug.
Gezicht op het eiland Itamaracá, door Frans Jansz. Post die
in Maurits' gevolg was meegereisd naar Brazilië.
Overgenomen van Rijks Museum
Net als in Breda verhuisden in Zutphen in 2017 twee musea naar
een fraai gerestaureerd historisch pand met een moderne uitbreiding. Maar daar
houdt elke vergelijking mee op. Want was in de Brabantse stad sprake van een
verstandshuwelijk, in Zutphen lijkt er meer harmonie te zijn tussen de twee
fusiepartners: Stedelijk Museum Zutphen en Museum Henriette Polak. Je passeert
geen breukvlak bij de wandeling van de een naar de ander. En schimpscheuten
over eventuele fusieperikelen heb ik ook nergens gelezen.
Het Stedelijk Museum op de benedenverdieping laat de
geschiedenis van de Gelderse Hanzestad zien van de prehistorie tot heden. Museum
Henriette Polak toont op de eerste etage modern-klassieke kunstwerken. Dat museum
is genoemd naar zijn stichteres, de fabrikant, humanist en mecenas Henriette
Polak (1893-1974) die geboren werd in Zutphen.
De Musea Zutphen zijn gevestigd in het oude stadskasteel Hof
van Heeckeren. Alleen de poort is al een plaatje. Als je daar onderdoor bent
gegaan, tref je een hypermodern dubbelmuseum aan. Je kunt een route volgens
langs 10 topstukken. Daar pik ik er weer 4 van uit.
(3) fragment; overgenomen van Regionaal Archief Zutphen
(4) overgenomen van Collectie Gelderland
Jawel, hij ligt er, hoor, de mammoetkies, hierboven al vaker
genoemd als iets wat elk zichzelf respecterend dorps-, stads- of streekmuseum in
zijn collectie moet hebben. Maar veel bijzonderder is dat minuscule melkkiesje
van een homo sapiens (1) dat één vitrine verder ligt. Het heeft toebehoord aan een
meisje dat een kleine 10.000 jaar geleden woonde in wat ooit Zutphen zou
worden. Zij behoorde tot een groep jager-verzamelaars. Het oudste stukje van
een mensenskelet dat ooit in Nederland gevonden is.
Dit geraamte (2) is een stuk completer. Het is dan ook veel minder
oud; het dateert van ca. 850, toen de streek overspoeld werd door invallende
horden Noormannen die vele streekbewoners over de kling joegen. Deze Zutphenaar
is daarvan het slachtoffer geworden.
Naast het oudste menselijke overblijfsel heeft het museum
ook het oudste stripverhaal van Nederland in de collectie, althans de vroegste afbeeldingen
waarop tekstballonnen voorkomen. Het is de maan- en klaagbrief van
Bernhard, graaf van Meurs (3). Die zat in Frankrijk in gijzeling en had daarbij
de plaats ingenomen van zijn oom, Karel van Gelre. De laatste moest een losgeld
van 80.000 gulden ophoesten om zijn neef vrij te kopen; beslist geen kattenpis
in die tijd.
Omdat Karel steeds maar niet over de brug kwam, schreef en
tekende Bernhard de maanbrief, en toen die aanmaning ook niet hielp, enige tijd
later de klaagbrief, een pamflet dat openbaar werd aangeplakt om de gierigheid
van Karel aan de kaak te stellen. Effect had dat alles pas in 1500; toen werd
het losgeld eindelijk betaald. Een jaar later eiste Karel van Bernhard nog een
deel van het geld terug, de ondankbare hond! Money, money, money! HIER de
vertaling van de brieven, met een uitgebreide toelichting.
Modern klassiek is niet helemaal mijn ding, merk ik in het
museum Henriette Polak. Het kan ook komen doordat na zo’n anderhalf uur museum mijn
kijkglas wel vol is, en nieuwe indrukken niet gemakkelijk meer worden
opgenomen.
Dit beeld (4) springt er wel uit. Het werd in 1969 gehouwen door Charlotte van Pallandt. De
afgebeelde is haar collega-beeldhouwer Fred Carasso. Die tekende o.a. voor het monument De Boeg bij
de Rotterdamse Leuvehaven, ter herdenking van Nederlandse zeelieden die zijn
omgekomen in WO II. Het beeld van Van Pallandt was nog niet af toen Carasso
overleed. Zij heeft het toen niet meer voltooid. Het is nu indrukwekkend in al zijn
onafheid.
Ik deed anderhalf jaar geleden de Zutphense Open
Monumentendag tijdens een hittegolf. Het was toen evenmin geschikt weer voor
een OMD als het vandaag is voor een stadswandeling. Toch kun je in schemering
en regen ook best aardige foto’s maken, met de camera op de nachtstand en de
paraplu tussen schouders en nek geklemd.
Aan het einde van de 9e eeuw is in Zutphen een walburcht opgeworpen
om de stad te verdedigen tegen nieuwe aanvallen van de Vikingen. Zo’n walburcht
of ringwal was meestal perfect rond, met een doorsnede van ongeveer 250 meter,
en bestond uit een aarden wal. Hoe trokken ze zo’n volmaakte cirkel? Ik denk: met
een stok aan een touw om een andere stok; iets anders weet ik er niet op.
Ik fotografeerde walburchten bij Heveadorp, Uddel, Oost-Souburg en Burgh-Haamstede. Die burchten zijn allemaal tot de dag van
heden open plekken in het landschap gebleven. Maar die van Zutphen is ooit
bebouwd en vormt nu het alleroudste hart van de stad. Die cirkel is heel
duidelijk zichtbaar op de plattegrond.
Frans Mensonides
18 februari 2018
Er geweest: zaterdag 20 januari 2018
Twee Engelse koningsdochters hebben sterke invloed
uitgeoefend op de geschiedenis van het Utrechtse stadje Rhenen. Eén van die
twee, de 4e-eeuwse prinses Cunera, heeft vermoedelijk niet echt bestaan. De
andere, prinses Elizabeth Stuart, bestond wél, en hoe! Zij was gehuwd met Frederik V van de Palts, de winterkoning van Bohemen. Over hun bizarre
levensloop en avonturen heb ik de gelinkte pagina geschreven. Een tijdlang heeft
het koppel onbekommerde zomers doorgebracht in dit stadje aan de Rijn en heeft het
het daarmee op de landkaart gezet.
Maar eerst Cunera. Zij was op bedevaart naar Rome toen zij
en haar gevolg bij Keulen werden overvallen door de Hunnen. Op Cunera na werd
iedereen vermoord. De Friese koning Radboud wist haar te redden en voerde haar
mee naar zijn kasteel in Rhenen. Daar maakte zij zich door milde gaven populair
bij de armen uit de stad, waarmee zij de afgunst wekte van Radbouds eega,
Aldegonde. Die wurgde de indringster met haar eigen halsdoek, begroef het lijk
en verzon tegenover Radboud een smoesje over haar verdwijning: haar ouders
zouden ten tonele verschenen zijn en haar meegenomen hebben.
Door een onvervalst katholiek wonder kwam Aldegondes wandaad
echter aan het licht. En dat was lang niet het laatste wonder dat in Rhenen
geschiedde; ze bleven maar aanhouden. Dank zij Cunera die drie eeuwen later
heilig verklaard werd door bisschop Willebrord, genazen dieren van de pest en mensen
van keelklachten; Strepsils hadden beter Cunera’s kunnen heten!
Door haar wonderbaarlijke genezingen groeide Rhenen uit tot
een bedevaartsoord. De 16e-eeuwse kerk met de ruim 80 meter hoge toren werd
naar Cunera genoemd. Hij overleefde ternauwernood WO II, waarin twee maal, aan
het begin en aan het eind, zwaar gevochten is rond de Grebbeberg.
Op een uitkijkpunt over de Rijn – en tijdens mijn bezoek in
januari ook over ondergelopen uiterwaarden - staat een herdenkingsplek ter ere
van Cunera. Zij wordt omringd door 12 bomen.
Tot zover de legende, het nepnieuws van weleer. Echt waar is
het verhaal van Frederik V van de Palts en zijn Britse prinses. Na verdreven te
zijn uit Bohemen, vonden zij asiel in de Nederlanden, waar zij zich letterlijk
als vorsten lieten fêteren en toejuichen. Zij bezaten een paleis aan de
Kneuterdijk in Den Haag, een landgoed bij die stad op de plek waar je nu de
wijk Bohemen vindt, en een oud kloostercomplex in Leiden waar hun enorme stoet
van kinderen opgroeide. Verder lieten ze in 1631 een compleet paleis neerzetten
in Rhenen, alleen voor de zomervakanties.
Dat paleis zou, naast de Cunerakerk, tegenwoordig de tweede
blikvanger van de stad geweest zijn als het niet al in de Napoleontische tijd
was afgebroken. Gelukkig hebben we de maquette nog, en daarvoor kun je terecht
in het knusse museumpje, niet veel groter dan een ruime huiskamer: Het Rondeel.
Het wordt gedreven door hoogbejaarde vrijwilligers die me op
mijn woord geloven als ik zeg dat ik een museumjaarkaart bezit. Bij mijn
vertrek zullen ze me nog een gratis DVD meegeven met een interview met een
veteraan die erbij was, in 1940 op de Grebbeberg.
Die maquette is nog niet alles. Je kunt ook nog plaatsnemen
achter een groot beeldscherm en een virtuele, digitale rondleiding maken in het
paleis: een guided tour, of op eigen houtje rondlopen, navigerend met de
pijltjestoetsen van een toetsenbord. Alle zalen van het enorme paleis tover je op
het scherm. Fraai gedaan; je waant je de koning-zonder-land en de prinses zelve,
die trots door hun optrekje paraderen.
Psst, als ik even mag roddelen: hun rijkdom was grotendeels klatergoud.
Ze leefden van een toelage uit Engeland, daarnaast op kosten van de Nederlandse
schatkist en verder op de pof bij een stoet van hofleveranciers, die hun geld nooit
zouden ontvangen. Dat vertellen ze je er in Rhenen niet bij en ze willen het
hier niet horen, ook; als ik aan een uiteenzetting begin, praten ze er mooi
overheen...
Dit minuscule museum is goed voorzien van archeologische
vondsten. Niet alleen ligt hier maar weer eens een mammoetkies, maar zelfs een
complete kaak van zo’n uitgestorven plantenetende gigant.
Het topstuk is echter de ca. 50 cm hoge situla, een
reusachtige bronzen urn. Die dateert van ca. 800 v. Chr. Hij werd gevonden in
1993 op een heuvel aan de westkant van Rhenen, bij de verbouwing van een watertoren
tot appartementencomplex (foto rechtsonder). Maar de situla was niet intact, eerder een
jigsaw-puzzel. 500 stukjes; ga er maar aanstaan om daar een compleet museumstuk
van te maken!
De urn kwam uit het graf van een vorst die 28 eeuwen geleden
in deze streek de scepter gezwaaid had. Zijn as werd begraven in die urn. Hij
kreeg als grafgift ook een strijdwagen mee om ermee naar de goden te rijden.
Over deze koning uit de prehistorie weet ik geen legende,
noch een roddel, dus hier moet ik het bij laten.
Frans Mensonides
5 februari 2018
Er geweest: zaterdag 27 januari 2018
Eigenlijk kwam ik naar Steenwijk voor het Hildo Krop Museum. De beeldhouwer,
onverbrekelijk verbonden met Amsterdam en de Amsterdamse School, werd geboren
in dit stadje in de Kop van Overijssel. Hij exposeert er permanent in de kelder
van villa Rams Woerthe. Maar eerlijk gezegd vind ik Krops monumentale beelden
in het openluchtmuseum dat Amsterdam Zuid heet, beter tot hun recht komen dan
in de kelder van een Steenwijkse villa.
Interessanter is het gedeelte van Rams Woerthe dat boven het
maaiveld uitsteekt. Sinds kort is het in het bezit van de Vereniging Hendrick
de Keyser. Die vereniging, genoemd naar een ook al Amsterdamse architect, bestaat dit jaar op de
kop af een eeuw. In die tijd hebben zij honderden panden, architectonisch
erfgoed, opgekocht en een nieuwe bestemming gegeven.
In de tweede eeuw van haar bestaan wil de vereniging het
over een andere boeg gooien en enkele tientallen oude panden inrichten als
museum. Rams Woerthe is het eerste in die rij.
Het museum hanteert een duidelijke filosofie: zorgen dat de
bezoekers zich er echt thuis voelen. Bijvoorbeeld: je moet aanschellen om
toegang te krijgen tot het huis, en dan word je ontvangen door een gastvrouw
van wie je je zou kunnen voorstellen dat het echt de vrouw des huizes is, die
visite ontvangt. En die drukt je op het hart, te doen wat in geen enkel ander
museum mag: op alle antieke fauteuils neer te ploffen.
Zelfs mag je hier in kasten kijken en laden opentrekken. Dat
doe je vanzelfsprekend normaliter niet als fatsoenlijke visite, maar hier draagt
het bij aan het gevoel: ‘Doe maar alsof je thuis bent’ dat dit museum wil
uitstralen. In huize Rams Woerthe beleef je de tijden van weleer, toen mensen
met oud of nieuw geld riante landgoederen bewoonden en een stoet personeel te
gebieden hadden.
De oorspronkelijke bewoners van deze villa, Jan Hendrik
Tromp Meesters en zijn vrouw Anna Catherina Viëtor, behoorden tot de nouveaux riches. De vader van Tromp Meesters
had een florerende houthandel en Tromp Meesters liet van de erfenis dit
optrekje bouwen. Architect A.L. van Gendt kreeg de opdracht.
Het Jugendstil-pand kwam gereed in 1899 en stond en staat in een weelderig park met een oppervlak van 13 hectare. De villa lag op een woerthe, een weiland, en is verder genoemd naar Ram, een burgemeester van Steenwijk. Het landgoed ligt knus aangeschurkt tegen de opvallend hoge en steile stadswal die Steenwijk beschermt.
In dit museum dat zo weinig mogelijk op een museum wil lijken,
staan vrijwel nergens toelichtingsbordjes. Via een audiotour krijg je informatie
over het huis, de tuin, de inrichting en de bewoners. De Tromp Meesters-en behoorden
tot de eerste Steenwijkers die zich per automobiel lieten verplaatsten. De
knecht die het vehikel zou gaan besturen, moest op rijles in Amsterdam; de
provincie kende nog geen rijscholen. Hun voertuig moet een bezienswaardigheid
geweest zijn waarvoor de hele stad uitliep.
In de woonkamer liggen Couperus’ Boeken der kleine zielen op
de leestafel, alsof mevrouw Tromp Meesters elk ogenblik kan binnenkomen om
verder te lezen in deze reeks folianten.
De vertrekken van de tuinlieden en het huishoudpersoneel, 24
mensen in totaal, waren strikt gescheiden van het gedeelte dat voor de eigenaars
bestemd was. Verbindingsdeuren waren ondoorzichtig. Beiden, meester (Tromp
Meesters, in dit geval) en knecht zagen elkaar alleen als de laatste de eerste
moest bedienen. Ze wilden verder zo weinig mogelijk meekrijgen van elkaars
bestaan. De kinderen hadden dan weer wel contact met de bedienden, die
grotendeels verantwoordelijk waren voor hun opvoeding.
Vroege socialisten zullen wel gefronst hebben bij zulke nog wat
feodaal aandoende toestanden. Maar het is natuurlijk wel een feit dat dat ene
rijke gezin de monden van 24 minder gefortuneerde gezinnen voedde. Verder trok
ook de Steenwijkse gemeenschap profijt van het kapitaal der Tromp Meesters. Zij
sponsorden het lokale onderwijs en zorgden ervoor dat Steenwijk een
bewaarschool, een ambachtsschool en zelfs een HBS rijk werd.
De serre heeft een panoramisch uitzicht op het
landschapspark, waarin hertjes vrolijk dartelen. De gastvrouw vertelt dat de
heer Tromp Meesters niet lang van dit uitzicht heeft kunnen genieten. Tien jaar
na voltooiing van het huis kwam hij te overlijden. ‘Ja meneer, alle rijkdom van
de wereld kan je niet beschermen tegen de dood’, filosofeert zij.
Daarna heeft ook zijn weduwe niet lang meer verbleven op het landgoed. Haar
kapitaal slonk in 1917 aanzienlijk. Dat zat voor een groot deel in Russische
aandelen en obligaties, die in die tijd even populair waren als bitcoins
tegenwoordig. Toen kwam de Russische Revolutie. Mevrouw Tromp Meesters verkocht
Rams Woerthe aan de gemeente Steenwijk. Tot voor kort deed de villa dienst als
gemeentehuis.
De gastvrouw vraagt of ik een kopje koffie wil. Nou, dat sla
ik niet af! Zij serveert er een kniepertje bij, een flinterdun, knapperig
wafeltje. Waar eertijds de keukenmeiden hun werk deden, kan ik nu zien hoe
kniepertjes bereid worden. Vroeger ging dat met een wafeltang die dichtgeknepen
werd (vandaar: kniepertje, denk ik) en om en om gewenteld boven een vuurtje.
Tegenwoordig doen ze het met een elektrisch wafelijzer, maar
het is nog steeds bewerkelijk, zegt de gastvrouw die er mee bezig is; het gaat
maar één voor één, eer dat je er een stapel van hebt, van die dunne koekjes…
Het is in het oosten en noorden van dit land een traditie om
rond oud en nieuw kniepertjes te eten. Ze komen voor in twee gedaanten: platte
en opgerolde. De platte symboliseren het oude jaar; daarop kun je terugkijken
en dat kun je in zijn geheel overzien. De opgerolde is dan het nieuwe jaar dat de
toekomst nog niet prijsgeeft.
Het is vandaag voor het eerst dat ik hoor van kniepertjes.
Dan is het bijna een natuurwet dat je er binnen de kortste keren nog een tweede
keer van hoort. Enkele dagen later lees ik dan ook in de krant dat de Fa.
Vegter in Hoogezand, de enige kniepertjesfabriek ter wereld, failliet is. Ja,
als je het kniepertjes-monopolie bezit, verdien je je in december een slag de
rondte. Maar de overige 11 maanden sta je droog, en dat deed de fabriek de das
om.
Desondanks wordt er gewerkt aan een doorstart. Lukt die niet,
weet dan dat je tegen oudejaar 2018 nog bij Rams Woerthe terecht kunt voor traditionele,
ambachtelijk gebakken kniepertjes!
Frans Mensonides
25 februari 2018
Er geweest: zaterdag 17 februari 2018
‘Mijn naam is Legioen, want wij zijn met velen.'
Markus 5:9
Zo, en nu iets geheel anders. In het vervolg van dit
wintermuseumblog geen kneuterige dorpsmuseumpjes meer. Nee, vanaf nu musea op
het gebied van techniek, industrie en serieuze exacte wetenschap.
We beginnen met Micropia, een van de kleinste dierentuinen
ter wereld, maar wel met verreweg het grootste aantal ´dieren´, of liever:
micro-organismen. Weinig aaibare beestjes vind je hier. Het is in Micropia niet
van: ‘Wat leeft en groeit en altijd weer boeit’, maar eerder: wat woelt en
krioelt maar waarop al het andere leven stoelt.
Micropia is sinds 2014 het kleine zusje van het
eerbiedwaardige Natura Artis Magistra in Amsterdam en zetelt in een bijgebouw
van het Artis-complex aan de Plantage Parklaan. Het is gewijd aan organismen
die je met het ongewapende oog niet ziet maar die er wel degelijk zijn, en niet
weinig.
Het museum kreeg in 2016 de Kenneth Hudson Award voor
innovatieve musea in Europa. Het heeft zich tot doel gesteld, de weerzin weg te
nemen die de gemiddelde mens voelt bij het denken over het microbenrijk. Maar
geeft ook wel voeding aan het plezier dat diezelfde mens kan ondervinden door een
paar uurtjes lekker griezelen.
De toon wordt al gezet als je het museum nadert; een afbeelding
van een (genderneutraal) menselijk wezen dat geheel bestaat uit microben. Veel
meer dan een marcherend legioen van micro-organismen zijn we niet. Elke mens
draagt er zo pakweg 180 biljoen van bij zich (180.000.000.000.000, in cijfers).
De ingang van het museum is, als je dit smakelijke plaatje passeert, nog 80
miljoen micrometer (80 meter) weg, maar je kunt nog terug.
In de microkosmos loopt het gauw in de astronomische
aantallen. 180 biljoen is oneindig veel meer dan je je kunt voorstellen. Alleen
op een vierkante centimeter mensenhuid zitten al meer microben dan er mensen op
aarde hebben geleefd sinds de oertijden.
De levende have zit hier niet in hokken en kooien. Micropia
bekijk je door microscopen, waarvan er tientallen staan opgesteld in een stemmige,
donkere ruimte.
Maar eerst loop je langs de stamboom der evolutie. Wij:
mensen, primaten, zoogdieren, gewervelden, vormen maar een betrekkelijk kleine
zijtak. Het grootste deel van het bouwwerk bestaat uit plankton, algen,
schimmels en bacteriën. Voor de exacte definities van die begrippen verwijs ik
kortheidshalve naar de Wikipedia. Ik kom alleen maar kijken, en wil niet
suggereren dat ik er verstand van heb.
En voor virussen is dan nog niet eens plaats in dit schema.
Ze zijn veel kleiner dan bacteriën, rekenen in nano- in plaats van micrometers
en er heerst gerede twijfel of je ze wel vormen van leven kunt noemen.
De boodschap van Micropia wordt al snel duidelijk: ons leven
kan niet zonder die 180 biljoen mee-eters en medereizigers die we dag in dag
uit bij ons dragen. Een jaar of 3,5 miljard geleden gingen cyanobacteriën in de
oceanen de zuurstof produceren die onmisbaar was om het leven op aarde op gang te
helpen. Zonder plankton zou de hele voedselketen instorten; zonder schimmels
hadden we geen brood en bier.
Afbeelding hieronder overgenomen van Wikipedia Bacteriofaag
Door Adenosine - Eigen werk, CC BY-SA 3.0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=8643737
In een hoek van het museum kun je een blik werpen in het
goed geoutilleerde laboratorium, van waaruit een mysterieus geel licht naar
buiten stroomt. Hier zijn 24/7, in ploegendienst, professionele en amateur-microbiologen
aan het werk om microben te kweken. Een medewerkster, gehuld in witte
laboratoriumjas, komt toelichting geven.
We krijgen een korte inleiding in het probleem van
resistente bacteriën. Doordat er in het verleden wat al te kwistig is gestrooid
met antibiotica, zijn er steeds meer bacteriën die daar geen enkele last meer
van ondervinden en dus ook niet meer bestreden kunnen worden. Maar er lijkt
hulp op te dagen in de vorm van bacteriofagen, virussen die bacteriën kunnen
infecteren en vernietigen. Het zijn bijna lieflijke wezens, en ze hebben vaag
iets weg van de maanlanders uit het Apolloproject.
‘Resistente bacteriën, daar weet ik alles van’,
hoor
ik een vrouw zeggen als het verhaal van de laborante is afgelopen.
‘Daar ben ik ook mee geïnfecteerd geweest. Het is bijna mijn einde
geworden. De
artsen konden niets meer voor me doen. Ik was al bijna opgegeven. Maar
toen heb ik mijn
geesteskracht in de strijd geworpen! Toen werd ik pas beter.’ Oh! Dat
is niet helemaal de anekdote
die je verwacht te horen in een wetenschappelijk museum. Maar het
is in ieder
geval met een sisser afgelopen, tenminste: ze is heelhuids hier.
De rest van het museum doet een sterke aanslag op de
maag. Wat er tijdens een simpele kus allemaal wordt overgedragen aan krioelende
wezens, je wilt het niet weten. Hoe een mandarijn of een hamburger eruit ziet
na 8 maanden aan zijn lot te zijn overgelaten, eigenlijk ook niet, maar we zien
hier het resultaat. En die microscoopbeelden van wat er aan viezigheid zit op
deurknoppen, toiletbrillen en kranen: wie lijdt aan smetvrees, kan echt beter
uit Micropia vandaan blijven.
Mij amuseert het wel. Het is in ieder geval iets geheel
anders dan mammoetkiezen (zie vrijwel alle vorige hoofdstukken). Maar vreemd,
ik ga hier om 14:00 uur naar buiten, heb nog niets gegeten sinds mijn ontbijt,
en heb he-le-maal nog geen honger; heel bijzonder voor mijn doen!
Frans Mensonides
11 maart 2018
Er geweest: zaterdag 24 februari 2018
9 februari 1968 reed
er voor het eerst een metro in Nederland, en wel in Rotterdam, dat zijn
voorsprong op Amsterdam in metro-opzicht de 50 jaar daarna gemakkelijk heeft
kunnen behouden en zelfs uitbouwen. Die eerste metro reed van Rotterdam
Centraal naar Zuidplein, een ritje van slechts 6 kilometer langs 5
tussenstations, afgelegd in 10 minuten. De passagiers werden vervoerd in deze
functionele, zo niet: Spartaanse wagens met een soort kleuterzitjes.
Ter gelegenheid van
het 50-jarig bestaan van de Metro stond er rond 9 februari van dit jaar zo’n
oer-metrostel opgesteld op metrostation Blaak. In het van de sloop geredde voertuig
was een tentoonstelling ingericht over een halve eeuw metro.
We zouden het in dit museum- en tentoonstellingsblog niet hebben over openbaar
voervoer. Aan deze bijzondere tentoonstelling heb ik echter wel de nodige aandacht
besteed in de rubriek De digitale reiziger.
Frans Mensonides
11 maart 2018
Er geweest: zaterdag 10 februari 2018
Het is altijd al een van mijn favoriete musea geweest, het Rijksmuseum
Boerhaave in Leiden. Dat werd het meteen al bij mijn eerste bezoek, toen ik een
jaar of 11 was en ik door een Van Leeuwenhoek-microscoopje mocht kijken - iets
wat ik bij mijn bezoek van vorige week helaas vergeten ben.
In mijn kindertijd zat het museum, dat gewijd is aan de
geschiedenis van de natuur- en medische wetenschappen, nog in het oude
Academisch Ziekenhuis aan de Steenstraat, in een gebouw dat tegenwoordig deel uitmaakt
van het Rijksmuseum van Volkenkunde. In 1991 verhuisde Boerhaave naar zijn
huidige plek in het oude Sint Caeciliaklooster aan de Lange St Agnietenstraat
(1). Dat klooster werd aan het eind van de 16e eeuw verbouwd tot
gasthuis, nadat de daarvoor benodigde gelden
bijeengebracht waren door een grote loterij, georganiseerd door
stadssecretaris Jan van Hout (ik schreef er een jaar of wat geleden een pagina
over). In dit complex gaf de wereldberoemde arts Herman Boerhaave (1668-1738) college
aan het ziekbed.
In 2016 sloot het museum voor de duur van ruim een jaar zijn
poorten voor een grootscheepse renovatie. Op vrijdag 15 december 2017 ging het weer
open en vorige week ging ik er een kijkje nemen.
De vroegere topstukken zijn er allemaal nog. Maar aan het
museum, dat vooral een kijkmuseum was, zijn een hoop doe-dingen toegevoegd. In
elke zaal kun je wel op knoppen drukken of presentaties starten en allerlei
dingen ondergaan, zoals bellen via een antiek telefoontoestel met iemand die
aan de andere kant van de zaal staat. Het museum wekt daardoor associaties met
een ander geliefd uitje uit mijn jonge jaren: het Evoluon in Eindhoven.
Een paar oude highlights en een paar nieuwe.
Die anatomische demonstraties waren in de eerste plaats
bedoeld voor medische studenten. Maar ook belangstellende leken mochten het
gebeuren voor een paar stuivers entree bijwonen. Ik schreef er eerder over op
mijn rubriek REFLEXXIONZZ!!. Tegenwoordig zie je in het theater een korte
videopresentatie over wat je in het museum kunt verwachten.
'Gedonder in de glazen', zo luidde ooit de weersverwachting. Die uitdrukking gaat terug op dit
sierlijke meetinstrument (3), de verre voorloper van de barometer en eigenlijk
ook van de buienradar. Bij dit ‘donderglas’ droop het water uit de tuit bij een
plotselinge daling van de luchtdruk, en dat duidde op de nadering van een
onweersbui.
Over een viertal wrange schilderijen uit het eerste kwart
van de 17e eeuw heb ik ook al eens twee pagina´s geschreven (ja, waarover heb
ik nog géén pagina geschreven!): deel 1, deel 2. Ze zijn gebaseerd op 4
gravures van Hendrick Goltzius uit 1577. ‘De vier gedaanten van de arts’ laat
zien hoe de arts in de ogen van de omstanders verwordt van de reddende engel voor
een doodzieke patiënt, tot duivel (afbeelding rechts) als
hij later de rekening voor de voorspoedige genezing presenteert.
Naar dit vroeg-20ste-eeuwse medische apparaat (4) keek ik
als kind en jongeling altijd met angst en beven. Het is een ijzeren long voor
patiënten die niet meer zelfstandig kunnen ademen. In het apparaat heerste
beurtelings een over- en onderdruk, waardoor de borstkas van de patiënt op en
neer ging zonder dat hij zichzelf daarvoor hoefde in te spannen. Maar die moest
daarvoor wel een stuk bewegingsvrijheid opgeven; wat een gruwel…
Via een telefoon horen we het verhaal van een meisje van een
jaar of 5 die na besmetting met polio in het ziekenhuis de nachten in dit
toestel moest doorbrengen. Met een spiegeltje boven haar hoofd om nog een
beetje om zich heen te kunnen kijken. Gelukkig herstelden de meeste poliopatiënten
in zoverre dat ze in ieder geval weer zelfstandig konden ademen.
foto 8: Screenshot YouTube; Epic Conway’s Game of Life
De tegenwoordige life support systems (5) zijn een stuk handzamer en transportabeler.
Dat laatste geldt nog veel sterker voor de huidige computers,
vergeleken met die van een halve eeuw geleden. Dit bakbeest (6) uit 1965 is nog
niet eens compleet geëxposeerd; dan had hij een complete museumzaal in beslag
genomen. Hij kreeg de naam X8 mee omdat hij wel acht keer zo snel kon rekenen
als zijn voorganger uit 1958, de X1.
Deze brontosaurus was ontwikkeld door Edsger Dijkstra, een Eindhovense
professor in de informatica. Het apparaat was niet goedkoop: 2,5 miljoen
gulden, maar dan had je ook wel wat! OK: appen, twitteren, foto´s bewerken, series
bingewatchen, Youtuben, tekstverwerken, gamen, etc., dat kon je er allemaal niet
mee, dat was allemaal nog heel verre toekomst. Maar rekenen? Als de beste!
Slechts 20 exemplaren wisten ze ervan te slijten. De
afnemers waren universiteiten, vliegtuigbouwer Fokker, het KNMI en andere
organisaties die ingewikkelde berekeningen moesten uitvoeren.
Op de foto een Galtonboard (7). In elk boek over waarschijnlijkheidsrekening
en statistiek wordt het genoemd, maar een doe-het-zelf-Galtonbord heb ik nog
nooit eerder gezien. Je gooit er aan de bovenkant een balletje in. Dat stuit op
een spijker en kan dan links- of rechtsaf slaan; het is fiftyfifty. Wat er ook
gebeurt, hij raakt dan weer een nieuwe spijker, etc., etc.
Het is volkomen onvoorspelbaar waar het balletje
uiteindelijk eindigt. Maar het is wel voorspelbaar wat er gebeurt als je er een
stuk of 100 achterelkaar ingooit. De meeste belanden ergens in het midden, en
slechts weinigen helemaal links of rechts.
Dat zo´n balletje zeg 10 keer achter elkaar linksaf slaat, of juist 10
keer rechtsaf, is veel onwaarschijnlijker dan dat de verhoudingen 5:5 of 6:4
zijn. De wetten van de kansrekening aanschouwelijk gemaakt!
Hier een animatie van zo’n Galtonboard op je scherm.
En ook dit is apart. Het is The Game Of Life, uitgedacht
door de wiskundige John Conway. De regels zijn simpel. Je hebt een groot, in
principe oneindig veld van vakjes die cellen voorstellen. Een cel kan leven
(wit vakje) of niet leven (zwart vakje). Een levende cel die grenst
(horizontaal, verticaal of diagonaal) aan 2 of 3 andere levende cellen, blijft in
de volgende generatie leven. Een cel die aan minder dan 2 of meer dan 3 cellen
grenst, sterft. Aan de andere kant komt een dode cel tot leven als hij grenst
aan 3, niet meer en niet minder, levende cellen.
Als je de opeenvolgende generaties in beeld brengt, zie je
een fascinerend schouwspel van wezentjes waarmee van alles gebeurt. Ze komen
tot leven, gaan ten gronde, eten elkaar op, of wandelen doodbedaard over het
speelveld heen. Sommige zijn stabiel; die blijven stokstijf stilstaan, zo lang
er geen andere wezens in de buurt komen. Anderen knipperen aan en uit en lijken
wel te ademen, zonder hulp van een ijzeren long.
Je waant je in Micropia, zie hierboven, maar hier zijn de
microben slechts virtueel aanwezig, en onderhevig aan een paar simpele regels.
Je hoeft er niet voor naar Boerhaave en kunt ervoor
thuisblijven (al mis je dan een hoop ander moois). Met deze app kun je deze
vijver vol leven op je beeldscherm toveren en op dit Youtubefilmpje zie je een
paar heel bijzondere vormen.
Frans Mensonides
21 maart 2018
Er geweest: zaterdag 10 maart 2018.
In die koude weken had ik het laatst over de knusse
kolenkachels die ik in mijn kleutertijd nog heb meegemaakt. Zat je er vlak
voor, dan verschroeide je; verliet je de woonkamer, dan stortte je in een
ijsbad.
Als kind vroeg ik me nooit af waar de kolen vandaan kwamen
voor al die warmte en gezelligheid. Ja, uit de kolenkit, en die vulde mijn moeder
met de kolen uit het kolenhok op het balkon en dat werd elke september
volgestort door de beroete sjouwers van de kolenboer. Met 15 mud kolen kwamen we
de strengste winter wel door, in ons kleine flatje. Maar waar ze in eerste
instantie vandaan kwamen?
In het Nederlands Mijnmuseum achter station Heerlen kun je die
plek zien. Het museum is gevestigd in en om het oude schachtgebouw en de
liftmachinekamer van de mijn Oranje Nassau I. Het was een particuliere mijn, in
tegenstelling tot De Staatsmijnen (DSM), en hij had nog drie andere vestigingen
in de omgeving van Heerlen.
Oranje Nassau I is 75 jaar in bedrijf geweest. Hij ging open in 1899,
en op oudejaarsdag 1974 deed de laatste Limburgse mijnwerker hier het licht uit. Het was
gedaan met de mijnbouw. In miljoenen Nederlandse gezinnen waren ze overgegaan
van kolenstook op het aardgas waar we anno ’18 eigenlijk weer vanaf moeten. Uit
de vier mijnen van ON is in totaal 118 miljoen ton kolen naar boven gebracht,
bijna een kwart van de totale productie van alle Limburgse mijnen tezamen.
Het Mijnmuseum houdt de herinnering aan die tijd levend. Je kunt
hier twee films zien over het dagelijkse leven in de mijn en er zijn meerdere
malen per dag rondleidingen door mannen die er nog bij zijn geweest, tot en met
1974. Zo krijgt de bezoeker een goede indruk van wat er technisch allemaal kwam
kijken bij een kolenmijn, maar ook en vooral van het harde en ongezonde leven
van de mijnwerkers.
De mijnen hadden longartsen in dienst en verplichtten hun
medewerkers tot het drinken van veel melk na elke schicht (´sjiecht´, dienst).
Maar dat kon niet voorkomen dat velen vóór hun 40ste al verrotte longen hadden.
Stoflong, astma, weinig mijnwerkers zullen de pensioengerechtigde leeftijd
gehaald hebben.
Wie door longproblemen onder de grond niet meer meekon,
kreeg meestal een simpel baantje op het aardoppervlak. Hij moest bijvoorbeeld
penningen controleren bij de mijnlift (daarover straks meer). Zo iemand was dan
dubbel gestraft. Hij ging achteruit in loon, want de arbeiders onder de grond werden
nog iets minder slecht betaald dan die op het maaiveld. En hij werd verteerd
door heimwee naar de plek in de mijngang waar hij zijn gezondheid had
achtergelaten.
Want de mijnwerkers genoten van hun onderlinge
kameraadschap. Onder de grond was je op elkaar aangewezen. ‘Koempels’ noemden
ze zich; supporters van Roda JC noemen zich nog steeds zo.
Halverwege de schicht was het gezamenlijk ‘boeteren’, ofwel:
de medegebrachte boterhammen nuttigen. Ze aten het brood uit papieren zakjes,
zodat het niet vies werd en je niet ook nog een stofmaag opliep, naast een
stoflong.
En aan het eind van de werkdag allemaal onder de douche, en ‘poekelen’, elkaar de rug wassen. De rondleiders spreken er met warmte en liefde over. Een opa heeft deze dinsdagmiddag zijn kleindochter van een jaar of 10 meegenomen (wier onderwijzer door de griep is geveld, denk ik). Die lacht bij het zien van die spiernaakte poekelende mijnwerkers op de film. ‘Hadden jullie dan helemaal geen kleren aan?’ Jawel, een speciaal werkpak, maar onder de douche ging dat natuurlijk uit.
De mijnbouwtechniek was best ingewikkeld, een vak apart op
de universiteit. Maar kort samengevat was zo’n kolenmijn een raster met
verticale en horizontale lijnen. De schachten gingen loodrecht de aarde in, bij
de ON I tot bijna een halve kilometer diepte. In die schacht bewoog de mijnlift
op en neer. Ongeveer om de honderd meter gaf die toegang tot een uitgestrekt
netwerk van horizontale gangen, waar de mijnwerkers de kolen losbikten of
loszaagden. Zij deponeerden het zwarte goud in goederenwagonnetjes die de lift
in werden gereden. Boven werden die wagentjes leeggekieperd en werden de kolen
gereinigd en verwerkt tot de vorm waarin ze bij ons de kachel ingingen.
Behalve met mankracht en stoom werkte men onder de grond ook
met paardenkrachten. Ook die dieren hadden een weinig begerenswaardig bestaan.
Ze werden vaak afgeranseld door de paardenknechten, al mocht dat niet. Hun stal
was onder de grond. Ze zagen nooit meer het daglicht, en als ze, afgeleefd na
jaren hard werken, toch weer boven de grond kwamen, bleken ze stekeblind.
Nee, wij bezoekers mogen niet meer de schacht in; dat spijt me niks. De machinekamer van de mijnlift, met die grote draaiende wielen boven het dak, die mogen we wel zien. De lift werkt nog, of liever gezegd: werkt weer, een paar jaar geleden hebben ze hem weer aan de praat gekregen.
Hij heet trouwens geen mijnlift, maar ophaalmachine. Zijn belangrijkste
taak was het boven de grond halen van de kolen. Alleen aan het begin en einde
van elke schicht vervoerde hij mijnwerkers.
Je zou denken dat zo’n lift bediend werd door een liftboy. Zo
iemand was er wel, al heette hij geen liftboy en gaf hij alleen maar
belsignalen aan de twee machinisten. Die zaten boven in de machinekamer en konden
de lift zelf niet zien. Ze moesten luisteren naar die enorme bellen, werk dat
opperste concentratie en nauwgezetheid vereiste.
Er zaten merktekens op de liftkabels, zodat de machinisten
de lift precies op de goede plekken konden laten stoppen. Er mochten
vanzelfsprekend geen op- en afstapjes zijn voor de treinwagentjes. Die werden
opgehesen met een bloedvaart van 16 meter per seconde (bijna 60 km/uur); snel,
snel, snel, productie! Het personenvervoer geschiedde met de altijd nog respectabele
snelheid van 8 m/sec, bijna 30 km/uur, waarmee je binnen een minuut de bodem
van de schacht bereikte.
Zonder penning mocht je niet naar beneden. Aan het begin van
de schift haalde elke mijnwerker de penning op waarop zijn nummer vermeld stond.
Aan het einde leverde hij die weer in. Zo kon gemakkelijk worden nagegaan of
iedereen wel weer boven de grond was gekomen. Ontbrak er een penning, en
daarmee een persoon, dan ging er een reddingsploeg naar beneden.
Vaak was er dan geen spoor van de vermiste, en zat die al
lang en breed thuis, en de penning nog in zijn werkpak. Dat werd hem dan niet
in dank afgenomen. Hij kreeg een boete van een gulden die op zijn al karige
salaris werd ingehouden.
De bazen spraken de koempels niet aan bij hun naam, maar bij
hun penningnummer. Dat is een van de details en de weetjes hier die me bijna
verzoenen met een baan op een modern flexkantoor.
‘Hoe zit het nou met de opvolging?’, vraagt een bezoeker aan
de rondleider, doelend op de al behoorlijk gevorderde leeftijd van de
museumvrijwilligers. Ja, dat dreigt een probleem te gaan worden. Ze proberen
jongeren te interesseren voor het mijnbouwverleden van Limburg. ‘Maar ja, weet
u, de jeugd van tegenwoordig…. Ze weten niet eens meer hoe kolen eruit zien!’
Frans Mensonides
1 april 2018
Er geweest: dinsdag 20 maart 2018
Als vierde en laatste in een reeks bètamusea over techniek,
wetenschap en industrie: Space Expo. Wandelen op de maan, je doorelkaar laten
schudden in een raketlancerings-simulator en op een weegschaal zien hoeveel je
zou wegen op de zon, als je daar op de grond kon staan; het kan in dit museum allemaal
op een gewone dinsdagmiddag.
Space Expo is gevestigd in de gemeente Noordwijk, maar als
je er wilt komen moet je de bus naar Katwijk nemen, of Katwijk aanhouden op de
ANWB-wegwijzers. Het ligt op kilometers afstand van de Noordwijkse kerkspitsen,
maar grenst aan de Katwijkse wijk Rijnsoever, waar hemellichamen en
sterrenbeelden op de straatnaamborden staan. Maar waar praat ik over; Kat- of
Noordwijk, wat maakt het allemaal uit op een kosmische schaal?
Space Expo is een permanente ruimtevaarttentoonstelling. Het
museum staat op het terrein van ESTEC (European Space and Technology Center),
het ontwerp- en testinstituut van de ESA (European Space Agency). De ESA is een
samenwerkingsverband op het gebied van ruimtevaart waaraan 22 Europese landen
deelnemen. Het staat los van de EU; het zijn niet allemaal EU-leden en niet
alle EU-leden zijn er lid van.
Als je de site van Space Expo bekijkt, heb je het gevoel dat
je terecht gaat komen in een pretpark dat vooral voor (gezinnen met) jonge
kinderen in het leven is geroepen. Maar ook als solitaire senior kun je er een
boeiende middag doorbrengen. Twee van de hierboven aangekondigde onderdelen kun
je dan beter overslaan. Dat zijn het dooreenschudden bij de lancering en het
lopen op de maan.
Dat laatste gebeurt op een soort glijbaan die uitkomt op een
wand, waartegen je je kunt afzetten. Je ervaart dan hoe het is om te lopen met
maar 1/6 van het gewicht dat je op aarde moet meetorsen.
Als ik de attractie passeer, is een Duits jongetje er vol
enthousiasme mee bezig. Voornamelijk oosterburen over de vloer; het is de
dinsdag na Pasen en in Duitsland bestaat paasvakantie blijkbaar nog. In Nederlandse
vakanties kun je de Space Train nemen, een treintje naar de ESTEC-gebouwen, en
daar de laboratoria bezichtigen.
Ik was daar al eens, heel lang voordat Space Expo werd gebouwd.
Het was op een open dag in 1971. De ESA heette toen nog ESRO en bestond nog
maar pas. Het lijstje ondernomen lanceringen was toen nog erg kort en achter de
meeste stond: ‘Mislukt’. Zou Europa de USA en de USSR wel kunnen bijhouden in
de ruimte-race?
Met de komst van de Ariane-draagraketten in 1979 kreeg de
ESA beschikking over betrouwbaarder materieel. Sindsdien brengt de organisatie
satellieten in de lucht voor onder andere weer-, klimaat- en ruimteonderzoek en
communicatie. Een paar schaalmodellen van zulke satellieten hangen hier aan het
plafond.
Bij de ESTEC worden ze allemaal getest onder de extreme
omstandigheden die heersen in het heelal. Bijvoorbeeld in een kamer waar geluid
wordt opgewekt van 145 decibel, evenveel als tijdens een lancering. Het is het kabaal
van 150 popconcerten tegelijk. En dat vanzelfsprekend in een geluiddichte ruimte;
een medewerker die aan zulk lawaai blootgesteld zou worden, zou op slag doof
zijn.
Een paar hoogtepunten uit de expositie.
Zeg ruimtevaart en je zegt: André Kuipers. De astronaut
bracht in 2011/2012 193 dagen door in het Internationaal Ruimtestation ISS, waarvan
ons hier een 1:10 schaalmodel boven het hoofd hangt en waarvan enkele
vertrekken op ware grootte zijn nagebouwd. Het werken onder gewichtsloosheid is
niet altijd eenvoudig, en ook een douche nemen is minder simpel dan op aarde. Bijzonder
is het feit dat Oost en West, hoe vijandig ze op de grond tegenwoordig ook weer
tegenover elkaar staan, in de ruimte tenminste harmonisch samenwerken.
Kuipers werd na zijn recordverblijf in de ruimte een
nationale held, was niet van het tv-scherm te branden en geeft tegenwoordig
zelfs theatershows. Maar hij maakt de indruk dat hij alle roem, alle aandacht
en alle succes graag zou verruilen voor nog een verblijf in de ruimte, al was
het maar een lang weekend. Wie daarboven geweest is, voelt zich op aarde
misschien nooit meer echt helemaal thuis.
Wat was dat ding maar klein!, dat was de gedachte die me als
eerste trof bij het zien van deze replica op ware kleinte van de maanlander uit
het USA-Apollo-programma. Met twee man in zo’n krap geval; in een Fiat 500 had
je een zee van ruimte, vergeleken hiermee. Het onderstel bleef dan ook nog eens
achter op de maan; het deed dienst als lanceerplatform. Een douche aan boord? De
astronauten konden er niet van dromen.
Ik herinner me die nacht nog goed, die van 20 op 21 juli
1969, toen we naar de vage tv-beelden keken van de maanwandeling. De eerste man
op de maan, Neil Armstrong, verklaarde later dat hij de kans om levend terug te
keren van zijn missie op 90% schatte. Daarvoor wilde hij die reuzensprong voor
de mensheid wel wagen, en dat kleine stapje op de maan zetten.
Het was te hopen dat de motoren van de maanlander niet
zouden weigeren bij het vertrek, anders zou het voertuig het graf worden van
hem en zijn medereiziger Buzz Aldrin. President Richard Nixon had al een roerende
rouwtoespraak in zijn bureaulade liggen voor het geval. En wat er nog mis kon
gaan op de thuisreis van de Apollo XI, waarin Michael Collins tijdens de
maanwandeling zijn rondjes rond de maan draaide…
Tijdens de ‘nacht’, of liever: rustperiode op de maan kon Armstrong
de slaap niet vatten, las ik laatst. Maar het was niet de gedachte aan falende techniek
die hem wakker hield. Nee, de aarde scheen precies door het raampje van de
maanlander in zijn gezicht. Er zaten geen gordijntjes voor de ramen.
Al jaren voor die nooit te vergeten nacht uit 1969 waren
maanexpedities al onderwerp van SF-romans en stripverhalen. Hierboven de raket
uit ‘Reis naar de maan’ en ‘Mannen op de maan’ uit de Kuifje-reeks van Hergé.
Een reisje naar de komeet van Halley is een probaat middel
tegen overgewicht. En Katwijk Rijnsoever is de Nederlandse wijk die het dichtst
bij de ruimte ligt.
De tentoonstelling ‘Terug uit de ruimte’ toont 100
voorwerpen die ooit de ruimte in zijn geweest en teruggekeerd zijn op aarde. Zoals
het bezwete shirt van de Vlaamse ruimtevaarder Frank de Winne. ISS heeft geen
wasmachine en droogtrommel aan boord. Als de vuile kleding te hard gaat stinken
en de afvalmand te vol is geworden, schieten ze de hele santenkraam het heelal
in.
Die steenklomp is een uitbijter in de tentoonstelling. Deze meteoriet
maakte een enkele reis vanuit de ruimte naar de aarde en kwam dus niet ‘terug’.
Zo’n 5000 jaar geleden stortte hij neer. Hij is 4,7 miljard jaar oud, een
slordige 200 miljoen jaar ouder dan de aarde zelf. Je mag even kloppen op dit
massief ijzeren gevaarte, ‘het oudste voorwerp dat u ooit aan zult raken’. Ik
doe het, maar echt doordringen doet het niet. 4,7 miljard jaar; echt veel te
lang om je voor te kunnen stellen.
Frans Mensonides
27 april 2018
Er geweest: dinsdag 3 april 2018.
Kan er met windkracht-nul een schip vergaan
En wie wil er dan graag bij het zinken staan?
Het leven gaat ook zonder Veronica door,
Maar het spijt iedereen als je haar nooit meer hoort.
'Veronica Sorry', top-10-hit voor Peter Koelewijn in september 1974
Het 192 & Demis Roussos Museum is gevestigd op de laatste plek waar je een museum zou
verwachten: op het punt waar het Veluwse stadje Nijkerk overgaat in het
omliggende platteland. Al net zo uit de slinger als een ander museum op het
gebied van popgeschiedenis, Rock Art in Hoek van Holland, waar ik een jaar of
tien geleden eens was.
Het zit onder één dak met de kabel-tv-zender 192TV die clips
uitzendt van ouderwetse popmuziek. De afdeling die gewijd is aan Demis Roussos
(1946-2015) zetelt op de begane grond en is opgericht op initiatief van Bart
van Breda, indertijd Roussos’ manager. Roussos verbleef als hij in Nederland
was, vaak in Nijkerk en nam er sinds 1986 al zijn platen op.
Op de eerste etage heb je het 192 Museum. Dat beschrijft de rumoerige
geschiedenis van de radiopiratenzenders die in de jaren 60 en 70 vanaf de
Noordzee de Nederlandse ether onveilig maakten en het land lieten swingen.
Veronica zond aanvankelijk uit op de 192 meter, en die zender maakt de
hoofdmoot uit van de collectie. Het 192 Museum is opgericht door de ex-Veronica-technici
Ad(je) Bouman en Juul Geleijck. Lex Harding, ex-dj van Veronica (en trouwens
woonachtig in de gemeente Nijkerk) is een van de geldschieters.
Demis Roussos had tussen 1968 en 1974 een abonnement op de top-5 van de hitparade, eerst als leadzanger van de beatband Aphrodite’s Child, later als soloartiest. Aphrodite’s Childs sound bestond uit een soort smartlappen waaroverheen, geheel volgens de mode van 1968, een psychedelisch sausje gegoten was. Een vreemde combinatie, maar die werkte wel. Zij stonden met ‘I Want to Live’ op nummer 1 in de Veronica-top-40 in de week dat er voor het eerst mensen op de maan rondliepen, om even een bruggetje te slaan naar het vorige hoofdstuk. Hun toetsenist en componist, Vangelis, begon later ook een succesvolle solocarrière.
Zelf was ik niet de meest verstokte fan van Demis Roussos,
maar ik liep ook niet de kamer uit als hij op de radio was. Nu is hij, hoe dan
ook, jeugdsentiment. Zijn leven en loopbaan komen hier tot leven met
videoclips, met de tientallen gouden platen die hij bijeen heeft gezongen en
met allerlei dingen uit zijn leven. Een fenomeen was hij zeker, alleen al die
gigantische gestalte in die uitheemse gewaden.
Echt smelten van nostalgie deed ik pas op de eerste etage.
Ik was als tiener en zelfs al eerder een fanatieke luisteraar naar Radio Veronica.
Maar niet zo fanatiek dat ik nooit overschakelde naar Radio Noordzee en Mi Amigo, toen die er als concurrenten bijgekomen
waren.
Een fan van de radiopiraten, dus, maar dat deed me de ogen
niet sluiten voor wat tekortkomingen. De stukjes die ik al in 2001 schreef over
Veronica (deel 1, deel 2) waren niet onverdeeld positief, als ik ze teruglees.
Maar dat is ook alweer 17 jaar geleden en de nostalgie heeft het in de
tussentijd nog verder gewonnen van de realiteitszin. Dit stukje is toch min of
meer een reprise van die columns uit ’01. Een paar voorwerpen in de
tentoonstelling, die herinneringen oproepen.
Ach, daar ligt bijvoorbeeld dat Philips-transistorradiootje
dat ooit mijn meest geliefde bezit was. Nee, ik had er geen een met
Veronica-logo; die waren al lang uitverkocht toen ik de 29 gulden spaargeld
bijeen had om er een te kunnen kopen. Jarenlang heb ik geluisterd naar het
krasserige geluid uit dat ding. Van sommige nummers heb ik pas in het
YouTube-tijdperk gehoord hoe ze in werkelijkheid moesten klinken.
Het kreng vrat batterijen, waarvoor ik dan ook weer een
greep in mijn spaarpot moest doen. Sparen? Daar kwam ik niet aan toe in die
jaren. Mijn kapitaal ging op aan 45-toerenplaatjes en batterijen. Van die
laatste werd ik verlost op de dag dat mijn grootouders gingen verhuizen naar een
bejaardentehuis. Ik kreeg hun oerdegelijke Grundig-radio uit de 50’s. Hij was
z.g.a.n; oma luisterde nooit naar de radio en opa alleen op zondagmiddag naar
de voetbaluitslagen. Jarenlang heb ik er nog mee naar de piratenzenders geluisterd.
Tot en met zaterdag 31 augustus 1974, maar daarover straks meer.
En de Elpee ‘Dank U!’ waarvan de opbrengst naar
Nierstichting ging. Zulke charitatieve acties maakten deel uit van het
charmeoffensief dat Veronica ondernam,
en dat was weer ingegeven door de
precaire positie waarin de zeezender zich bevond. Ze zonden illegaal of
semi-legaal uit; ze konden niet aangepakt worden door justitie omdat ze zich
buiten de territoriale wateren bevonden. Weliswaar was in 1965 het Verdrag van
Straatsburg afgesloten, ofwel: de anti-piratenwet, maar die was nooit door
Nederland geratificeerd. Maar ooit zou dat gebeuren. En ooit zou de politie op
de stoep staan – voor zover een schip een stoep heeft. Wat goodwill kweken kon
geen kwaad.
Dat is waar ook: wat nu in de Wikipedia staat als
progressive rock heette toen: underground. Liefhebbers daarvan luisterden
tussen 19:00 en 20:00 naar de Lexjo van Lex Harding. Zoals ik in 2001 al
schreef, maakte ik altijd mijn huiswerk in dat uurtje, met de radio goed hard.
Het moest ook altijd binnen dat uurtje klaar. Als het huiswerk om 20:00 uur
niet af was, was het tóch af. Supersister (1 in de poll van Muziek Express) werd
vaak gedraaid in de Lexjo.
Rechtsonder een model
van de MEBO II, het schip van Radio Noordzee. Het bezat een kloeke antenne. Het
station werd dan ook een geduchte concurrent van Veronica, nadat het in 1970
zijn opwachting had gemaakt in de ether. Dit tot verdriet van de louche
Veronica-directeur Bull Verwey, die bovendien een zakelijk conflict had met de
Zwitserse eigenaars van Radio Noordzee.
Hij gaf aan drie ware piraten opdracht, het schip op een of andere
manier naar de wal te dwingen, zodat hij het het zwijgen kon opleggen. De
boeven interpreteerden die opdracht zeer ruim en bliezen het halve schip op,
waarbij wonderwel niemand van de bemanning om het leven kwam.
Verwey belandde ervoor in de cel. De Veronica-dj’s
distantieerden zich weliswaar van de actie, maar als je nou praat over goodwill
kweken… Ongetwijfeld heeft dit incident
de ondergang van de piraten versneld.
Het Veronicablad, met artikelen over popmuziek en -muzikanten
en met alle hitlijsten, ik was er op geabonneerd en spelde het wekelijks uit.
Het eerste nummer verscheen in de herfst van 1971. Rond 1980 heb ik alle
jaargangen die ik bezat, in een vlaag van opruimwoede of verstandsverbijstering
in de oud papierbak geflikkerd, een tot de dag van heden betreurde daad.
Het was druk op de Noordzee, met de Norderney van Veronica,
de herstelde MEBO II en andere. Op 2 april 1973, tijdens een orkaan met
windkracht 12, sloeg de Norderney van zijn ankers en dreef onafwendbaar af op het
strand van Scheveningen. Een technicus had de tegenwoordigheid van geest om snel
de zendkristallen van de zender te demonteren en in zee te gooien. Zonder die
ondoorgrondelijke stukken techniek is een zender feitelijk geen zender en kon
het schip ook niet aan de ketting gelegd worden door justitie. De bemanning
werd ternauwernood gered, het schip strandde in Scheveningen maar kon dagen
later met de nodige moeite weer vlot getrokken worden.
Veronica was net op tijd weer in de lucht voor de
demonstratie op 18 april tegen de anti-piratenwet. Ik was er bij, die dag in
Den Haag. De stoet zelf heb ik geloof ik niet eens gezien. Het was meer een
volksfeest dan een demonstratie.
Maar het mocht niet baten. Per 1 september 1974 zou de
anti-piratenwet in werking treden. ‘Dit is het laatste uur’, klonk het met
verstikte stem om 17:00 uur op zaterdagmiddag 31 augustus 1974. Om 18:00 uur
zou de stekker eruit gaan, 2 uur voordat ook op Radio Noordzee het stilzwijgen
zou uitbreken. Gelukkig voor de piratenliefhebbers trok Radio Mi Amigo / Radio
Caroline zich niets van de wet aan en bleef nog jarenlang uitzenden.
Tot slot: de tape met het allerlaatste programma van Veronica.
90% van de programma’s werd in een studio in Hilversum opgenomen. De banden
werden met een bootje naar het schip getransporteerd.
De laatste 20 minuten van Veronica hield opper-dj Rob Out
een toespraak die echt té was; te bombastisch, te pompeus. Je kreeg de indruk
dat de hele wereld op het punt van vergaan stond, in plaats van een
radiozender. Ik zat die speech uit met kromme tenen. Maar in het 192 Museum las
ik dat Out in de nacht voordat hij naar de studio moest, nog een paar eerdere versies van zijn speech
had weggegooid, en de eindversie in razende tijdnood grotendeels had
overschreven uit een boek. Het had dus allemaal nog erger kunnen zijn…
Frans Mensonides
8 mei 2018
Er geweest: zaterdag 21 april 2018
‘Dit is het laatste uur’ was tevens het laatste hoofdstuk
van dit wintermuseumblog.
© Frans Mensonides, Leiden, 2018