De oude modem waarmee deze website t/m 2003 werd geüpload
‘Klinnggg!
piep-piep-piep-piep-piep-piep-piep-piep-piep-piep…
kchchchchcttttt …
kchchchchcttttt …
kchchchchcttttt
… … iiiioiiingggg … iiiioiiingggg … iiiioiiingggg …
tüdelüdelüüü ..
kcht-kcht-kcht’. Zo ging het ongeveer, toch?
Dit is een aflevering in de
reeks: ‘Uyt d’oude modem’, met
stukjes uit de tijd dat mijn site nog geüpload en meestal ook bekeken
werd via
de telefoonkabel, met tussenkomst van een modem. Aan de onderkant van
deze
pagina een overzicht van alle eerder verschenen afleveringen van ‘Uyt
d’oude
modem’.
In deze aflevering een verslag van een reis door Friesland, met wat daar Iepenbier Ferfier heet, waarbij ik 7 van de 11 Friese steden aandeed. Ik wandelde in Sleat, Boalsert en Drylts, passeerde Hylpen en Warkum per bus en Snits per trein, en zette uiteindelijk voet aan de grond in Ljouwert. Het was een tropische dag in de kokendhete zomer van 2003.
Bij dit plaatjesloze verhaal uit ’03 heb ik alsnog foto’s toegevoegd. Sommige daarvan zijn gepikt uit de Wikipedia, anderen komen uit mijn eigen rijke archief met ca. 16.000 jpg’s.
Wadloper
in Franeker. Archieffoto 2001
“Elfstedentocht per wadloper” was de kop van een artikel in de
Volkskrant van
zaterdag 29 maart 2003. De schrijver, Kees Volkers, had 15 dagen eerder
per
openbaar vervoer een rondje gemaakt langs alle 11 Friese steden. Al 5
uur en 5
minuten na vertrek van station Leeuwarden was hij bij het uitgangspunt
teruggekeerd. Een opmerkelijke prestatie, maar er moet wel bij
aangetekend worden
dat Volkers niet in elke stad is uitgestapt. Hij is Sloten en Bolsward
per bus
voorbijgereden, zag Hindeloopen, Workum, IJlst en Franeker alleen
vanuit de
trein, en beperkte zich in de andere steden tot een haastige overstap.
Een lezer deed me het krantenartikel
toekomen, misschien
opdat ik er exempel aan zou nemen: het stuk is veel bondiger dan wat ik
doorgaans produceer. De journalist raast werkelijk met
zevenmijlslaarzen door
het apartje onder onze provinciën.
Ik ga vandaag een zevenstedentocht
ondernemen, en drie
oorden bezoeken waar Volkers alleen maar langsheen gesneld is, namelijk
Sloten,
Bolsward en IJlst. Met “vandaag” bedoel ik dinsdag 12 augustus 2003, de
zoveelste dag van een hittegolf die maar niet wil overgaan. Het zal de
laatste
reisdag worden die beschreven staat in het magazine REFLEXXIONZZ!, en
waar kan
ik hem beter doorbrengen dan in het Heitelân?
Busstation
Hoogeveen, verlaten tijdens een staking.
Archieffoto 2018
De trein raast op volle snelheid door
station Heerenveen
heen, tot mijn schrik, maar het blijkt station Heerenveen-IJsstadion,
alleen
geopend bij schaatsevenementen. Een paar kilometer verder stoppen we
dan toch
echt in de eerste stad van mijn stedentocht. Tenminste, dat is
Heerenveen in
mijn belevenis, al behoort hij niet tot het klassieke rijtje van 11, en
zien de
Friezen het meer als een uit zijn krachten gegroeid dorp. Hetzelfde
geldt voor
Drachten, de tweede stad van de provincie, en toch geen stad. Hoe lang
kun je
een plaats het ontbreken van privilegiën achterna blijven dragen?
Almere noem
je toch ook geen dorp??
Ik stap over op een blauwe
NoordNed-bus met blauwe banken;
lijn 41. We vertrekken met zes man aan boord, het maximale aantal
passagiers
dat ik vandaag tegelijk in een bus zal zien zitten. De middelbare
scholieren,
die het streekvervoer op het platteland bestaansrecht geven, zijn deze
week nog
met vakantie. Vanaf volgende week maandag komen de College-liners weer
op de
weg.
De bus is niet nieuw meer, en de
motor produceert schrapende
en schurende geluiden. We hebben er een flink tempo in, en minderen
geen vaart
bij verkeersdrempels waaraan ook Friese dorpen rijk blijken te zijn.
Mijn eerste etappe voert naar Sloten,
stad twee, en meteen
de Friese stad waarvan de bereikbaarheid per OV het meest problematisch
is. Er
voert slechts één buslijn doorheen, lijn 44, Spannenburg - Bolsward;
een
uurdienstje. Deze bijna 50 kilometer lange lijn is een curiosum, in die
zin dat
hij geen enkel spoorwegstation op zijn route heeft. Je moet als
treinreiziger
dus altijd overstappen om in Sloten te komen; dat kan in Spannenburg en
Sondel.
Hoe heet zal het worden, vandaag? Op
de Markt, de Merk
liever, van Joure wijst een digitale thermometer 32º Celsius; nu al,
rond het noenuur -
een woord dat je nergens anders leest dan op deze site.
We naderen Spannenburg. “Dat is geen
dorp, maar een
overstappunt voor streekbussen aan de voet van een verkeersbrug en een
hoge
zendmast”, schrijft Volkers, die mij is voorgegaan naar deze afgelegen
streek.
Hij heeft het juist gezien, maar vergeet het Prinses Margrietkanaal te
noemen,
een kaarsrechte vaargeul met motorjachten en zeilboten tot waar het oog
reikt.
De brug over dit kanaal zal per etmaal langer open staan dan dicht
zitten. Ook
wij moeten ervoor wachten, met uitzicht op dat busstation aan de
overkant.
Onderwijl zit ik te bedenken: wat bèn ik eigenlijk voor Fries? Ik kan
geeneens
zeilen, noch schaatsen, noch kaatsen, noch fierljeppen, noch Fries
spreken.
Stadhuis
Museum Sloten
Foto: Udo
Ockema, Overgenomen van Wikipedia, Sloten (Friesland)
Sloten is de kleinste van de elf
Friese steden. Het meet 200
meter in doorsnee, heeft een omtrek van niet veel meer dan een
kilometer en een
oppervlakte van hoogstens 6 hectaren. Als je de omgeving in ogenschouw
neemt,
vraag je je af, wat de Friezen überhaupt bezield heeft om hier een stad
te
bouwen. Maar een ANWB-bord geeft toelichting: het lag, en ligt aan de
Ee, die
de Zuiderzee verbond met het Slotermeer, en wel op het punt waar die Ee
een
belangrijke landweg kruiste. Stadsrechten in 1250, etc. etc.; alle
stedenverhalen op dat soort borden zijn toch in grote lijnen gelijk.
Sloten blijkt een sympathiek stadje
met goed geconserveerde
speelgoedhuisjes en smalle stegen waarin je geen spagaat kunt maken
(althans:
niet in de breedterichting). De wal geeft uitzicht op in beginsel
groene weiden
die momenteel neigen naar strogeel.
Op een stoep in een straatje zit een
ongeveer 60-jarige
vrouw temidden van een uitdragerij: ondergoed, shirts, spijkerbroeken,
zelfgemaakte kettingen, idem broches, en tot slot een heiligenbeeld om
uit de
toon te vallen bij de rest van de collectie. De spijkerbroeken kosten
slechts €
2 per stuk; geen geld, maar kopers vindt zij vandaag niet. Je wilt zo’n
ding
toch even passen, en daar er geen Portocabin aanwezig is met de
aanduiding
“Paskamer” erboven, neem ik aan, dat dat op straat moet geschieden. De
vrouw
zit daar maar, en doet weinig moeite haar boeltje aan te prijzen.
Even verder loop ik langs de Ee, die
8 eeuwen na de
stichting van Sloten vooral in gebruik is bij watersporters. Ik zie
jachten als
vliegdekschepen, met opvarenden die - het valt me vaker op - allen knap
chagrijnig en blasé om zich heen kijken. Misschien valt al dat varen
tegen, als
je geen echt zeemansbloed hebt, en bestaat de enige lol van zo’n jacht
in het
feit dat je het toch maar kunt kopen - en het dan maar doet, ook. Dan
moet je
er ook mee varen.
Sloten vereist een wandeling van
slechts 20 minuten om elk
hoekje ervan te zien. Ik strijk neer op het aan een gracht gelegen
terras van
De Zeven Wouden, en bestel nog één keer de
REFLEXXIONZZ!-standaardlunch: twee
kroketten met brood, bij een meisje dat dit voorjaar is overgegaan van
4 naar 5
HAVO. Dat vermoed ik; ik vraag het haar niet; daar is ze veel te druk
voor. Ze
runt het overvolle terras samen met een klasgenoot. “We zijn maar met
zijn
tweeën”, hoor ik beiden in de loop van drie kwartier een keer of 60
roepen
tegen ongeduldige klanten. De baas van het spul is afwezig en vaart
vermoedelijk op zo’n mooie boot.
“Waren het nou twee kroketten met
brood, of twee maal twee
kroketten met brood?”, vraagt me het meiske. Nee, één maal twee
kroketten,
antwoord ik vermoeid. Denkt ze misschien dat ik, met die hitte, als een
uitgehongerde wolf op haar terras ben neergeploft?
“De kroketten in het restaurant /
zijn aan de kleine kant”,
zoals Vaandrager ooit dichtte; ik citeer het om aan te tonen dat ook
het
gewone, het alledaagse, het begrijpelijke kan doorgaan voor poëzie.
Vaandrager
was eens een bekende Rotterdamse dichter, zoals Deelder dat nu is. Er
was vast
niemand die tegen hem durfde te zeggen: “het gaat maar over kroketten;
het is
geen literatuur.”
Er komen er twee, geen zes; het valt
me mee. Ik vermaal ze;
mijn kroketten. Aan mijn tafeltje is, na beleefde plichtplegingen, en
na
uitvoerig gewezen te hebben op ruimtegebrek, een Duits gezin van
varensgasten
neergestreken. Twee dochters van 8 en 6 lentes jengelen om een ijsje.
De oudste
krijgt van vader wat kleingeld in de handen gedrukt, “ga het maar
halen”. De
dochter weifelt. Pappa moet maar even meegaan. Als ze haar nu eens niet
begrijpen? “Zeg maar gewoon Eis”, raadt de vader, lui, “in het
Nederlands
zal dat vast wel ongeveer hetzelfde zijn.”
Hij is dichter bij de waarheid dan
hij zelf denkt. De meeste
Nederlands spreken “ijs” tegenwoordig uit als ays. Een kennis
klaagde er
laatst over. “Die kinderen papagaaien het van elkaar na op school.
Niemand kan
nog een fatsoenlijke ei uitspreken. Rayswaykseplayn!
Afgrijselijk.”
“Ik kan best wel een ay zeggen, hoor pap”, mengde
zijn dochter zich
in het gesprek.
Ik neem altijd met gemengde gevoelens
aan zo’n discussie
deel. Ook ik ben geneigd, de teloorgang van de ei te
zien als een
teken van de ondergang der beschaving, en het met rasse schreden
naderen van
een nieuw rampjaar. Maar als je, zoals ik, wel eens college hebt
gelopen in
taalkunde, moet je tegenwerpen dat klanken nu eenmaal veranderen.
De ei is
in de 16e eeuw ontstaan, volgens de meest gangbare theorieën; de lange
ij uit
een lange ie, en de korte uit … inderdaad:
een ay (‘Rieswiekseplayn’).
Er is geen enkele reden waarom de ei in de 21ste eeuw
niet zou kunnen
verdwijnen.
Kent het Fries ook dergelijke
discussies? Of is men al blij
dat er nog mensen zijn, die het spreken willen?
De dochters keren terug, zonder ijs.
“U heeft ons Euro’s
gegeven. [pruil, pruil] We moeten toch Nederlands geld hebben?”
Vader begint aan een monetaire
uiteenzetting. Inmiddels heb
ik aan de twee pubers die hier de toeristen spijzigen en laven, al drie
keer
gevraagd of ik mocht betalen. Na een half uur leg ik het geld maar
gepast neer
op tafel.
De tijd die ik had willen besteden in
het museum Stedhûs
Sleat, is grotendeels opgesoupeerd door dit horecale gedoe. Het is toch
geen
museumweer. In plaats daarvan maak ik nog maar een tweede rondje door
de stad.
De vrouw in de uitstalling heeft nog steeds geen klandizie.
Bij de waterpoort die ik de eerste
keer over het hoofd heb
gezien, staat een schandpaal. De Duitse vader wordt er door zijn vrouw
in
vastgeklonken, tot hilariteit van de twee meisjes. Ik zou er gaarne
sommige
horecaondernemers in klem zien zitten. Met consumpties die twee keer zo
duur
zijn als wat je ervoor zou willen betalen, en met twee keer zo weinig
bedienend
personeel als noodzakelijk is, worden die mensen veel te snel rijk naar
mijn
zin. Waar blijft de oproep van de Consumentenbond tot een staking?
Allemaal
eens een zomer lang op pad zoals vroeger, met een thermoskan vol
koffie, een
veldfles vol grenadine en met de bammetjes in een aloud vetvrij
boterhammenzakje; dat zal ze leren! Buitenlandse toeristen zijn
verplicht tot
deelname, op straffe van ogenblikkelijke uitwijzing.
Links: Noordnet-bus naar
Buitendienst. Foto:
Spoorjan Overgenomen
van Wikipedia, NoordNet
Rechts: Noordnet-bus naar Dokkum, archieffoto 1999
Oant Sjen, staat te lezen aan het eind van de bebouwde kon
van Sloten. Ik zit opnieuw in een bus, een nieuwe deze keer, met
donkerblauwe
zetels. Het is heet, godgeslagen heet, zoals mijn grootmoeder altijd
zei.
‘Godgeslagen’ hoort bij ‘heet’, voor mijn gevoel. Het aantrekkelijkste
plekje
in de bus, de achterbank onder het geopende dak, wordt ingenomen door
een
jongeman die zich er als het ware over heeft laten uitvloeien.
Voorbij Sondel verschijnen er bossen
aan de horizon die je
in deze grazige provincie niet verwacht. Dit hoekje van Friesland, het
Gaasterland, is tijdens de ijstijden ontstaan uit het keileem dat ook
al ter
sprake kwam bij ons bezoek aan Schokland. Hoe dan de rest
ontstaan is, moet ik
schuldig blijven.
De jongen op de achterbank stapt uit,
en ik neem zijn plaats
in. Ik ben de laatste passagier; er stapt voorlopig ook niemand meer
in, en ik
breng kilometer na kilometer door in een 15 meter lange taxi. Het wordt
heter
en heter, alle records van 1983 en 1976 gaan er vandaag aan; je moet
wel
hartstikke gek zijn om de hele dag in een bus te gaan zitten. Ik leun
tegen het
zijraam, waardoor soms nog een vleugje frisse lucht binnenwaait. Mijn
uitzicht
wordt belemmerd door een blauwe bol en witte strepen; het spiegelbeeld
van het
NoordNed-logo dat op de zijkant van de bus staat afgebeeld.
Bonk! Ik moet even weggedommeld zijn,
maar stoot nu mijn
hoofd tegen het raam. De bus moest diep de berm in voor een wegbreed
landbouwvoertuig, een onbeschrijflijk gecompliceerd apparaat als uit
een
SciFi-film, met tentakels vol roterende zijarmen. Ik kijk op mijn
horloge. Zijn
we al bijna in Boalsert? Nee, nee, helaas, ik ben slechts één à twee
minuten
buiten bewustzijn geweest.
Een bus komt ons tegemoet, net zo’n
bus als waar ik in zit,
ook met één passagier erin. Het is, o schrik, mijn dubbelganger, ook
bezig aan
zijn zwanenzang als reisschrijver, natuurlijk; hij heeft besloten,
eerst
Bolsward te doen en Sloten voor het laatst te bewaren - of droom ik
weer?
We stoppen. Op het asfalt voor ons
doemen witte zeilen op.
Ik zie ze van links naar rechts over de weg trekken; luchtspiegeling op
zijn
Fries. Rood-witte hekken klappen de hemel in; we mogen verder.
Galamadammen, zie ik op een groot
restaurant staan.
Galamadammen, het klinkt als een Friese godslastering, maar was daar
niet iets
mee? Een anekdote over mijn vader? Mijn moeder heeft ooit iets verteld
over de
Galamadammen. Ik bel naar huis. “Ik zit nu bij de Galamadammen. Was
daar niet
iets mee? Iets wat ik zou kunnen opschrijven voor de lezers?”
“Nee, nee, niet dat ik weet…”
“Iets met vader? Dat hij daar ging schaatsen, of zeilen? Je hebt zoiets
wel
eens verteld.”
“Nee, nee, ik heb die naam misschien wel eens genoemd, omdat het zo’n
typische
naam is; Galamadammen, met al die a’s. Maar ik weet er verder niets
over. Er is
trouwens een envelop voor je gekomen van [naam]. “
Had ik nou maar niet gebeld; nu zit
ik de hele verdere dag
aan die envelop te denken. Daar zit iets belangrijks in. Ik kan hem pas
over
een uur of 9 openritsen. Onrust en nervositeit nemen bezit van me; net
het laatste
wat ik kan gebruiken in die pesthitte. Ik kan mijn moeder nog een keer
bellen,
om te vragen of zij hem even openmaakt en de inhoud voor me samenvat.
Maar na
enig zelfoverleg prefereer ik te wachten tot vanavond. En ik vertel
lekker niet
waar het over gaat.
Een digitale thermometer wijst 34;
hallekidee! Koudum heet
dit dorp. Warmum, denk ik, melig. Ik word verlost uit mijn isolement
door een
horde van drie reizigers, die plotseling de bus komt binnenstuiven, bij
een
halte tegenover een krotteus wit herenhuis, dat beklad is met verf, en
voorzien
is van borden over onbewoonbaarheid. Al die details. Ik heb onlangs -
niet al
te vlot, na 6,5 jaar - een belangrijke waarheid ontdekt over
OV-reisverhalen.
Die worden des te boeiender naarmate je minder schrijft over ritten in
treinen,
trams, metro’s en bussen.
In Koudum blijk ik een allegorische optocht gemist te hebben, die enkele dagen geleden heeft plaatsgegrepen. Even later negeert de bus een ANWB-wegwijzer naar Hindeloopen (2km), een Friese stad die we dus niet kunnen bijschrijven op ons conto. Workum, stad drie, wordt wel aangedaan, zij het dat de bus niet door het centrum rijdt, en ook niet langs het station.
Hindeloopen. Archieffoto 1999
Een vrouw die een paar bankjes voor
me zit, maakt van de
busrit gebruik om heur haar te fatsoeneren. Ze leest haar manen bijeen
tot een
knot, die ze vervolgens vastklemt in een soort wolfsklem, een plomp,
onelegant
gevaarte, dat zijn tanden laat blikkeren naar een ieder die zich achter
haar
bevindt. Je ziet er veel, dit jaar. Ze besparen de dragers een
face-lift; de
hele rimpelboel boven de wenkbrauwen wordt strakgetrokken door dat
waanzinnige
martelwerktuig.
Ik kijk weer naar buiten. “Het
ongerepte Friese land: groene
weiden met verspreid liggende boerderijen, zilveren waterlinten en
dromerige
dorpjes met eeuwenoude kerktorens. Het lijkt of hier de tijd heeft
stilgestaan”. Het is terecht, dat Volkers het opmerkt.
We rijden een bebouwde kom binnen;
Bolsward, stad vier,
eindelijk thuis!
Stadhuis Bolsward, archieffoto 2011
Bolsward is een grotere stad dan Sloten, maar niet
noodzakelijkerwijze een mooiere. Onder toenemende neerslachtigheid heb
ik de
vestingwal belopen en een enorme kerk gerond, waaruit tot bespiegeling
stemmende orgelmuziek de straat op woei. Waarom drukt dit stadje me zo
terneer?
Het kan de warmte zijn. Het kan het tijdstip van de dag zijn, de middag
die
over zijn hoogtepunt heen is, en straks zal verglijden naar de avond.
Ik heb
het vaker rond deze tijd; gisteren nog, op kantoor; ik dacht toen dat
het aan
het werk lag.
Het zou ook kunnen komen door het
feit dat mijn voorzaten
hier gewoond hebben, de eersten der Mensonidessen. Zomer en winter,
herfst en
lente; een leven lang: hoe hebben zij het uitgehouden in dit ellendige
gat? En
waarom moesten ze perse een naam kiezen die niemand kan spellen en
onthouden?
Het is de schuld van mijn bet-bet-bet-bet-bet-bet-bet-bet-
betovergrootvader,
die in deze stad 400 jaar geleden rector was van de Latijnse School.
Hij heette
gewoon maar Sybrant Minnes, maar veranderde zijn naam in Sijbrandus
Mensonis.
Een paar generaties later bedacht iemand, dat Mensonides nóg sjieker
was dan
Mensonis.
We zijn nog een keer bijna
uitgestorven, wij Mensonidessen,
net zoals de hele mensheid ook eens bijna uitgestorven schijnt te zijn.
Er
waren geen mannelijke Mensonidessen meer, wat in genealogisch opzicht
veel
erger is dan het ontbreken van huwbare dochters. Die had je nog wel.
Idske
Mensonides (1734-1771), huwde in 1755 te Schettens met Jan Sjoerds,
zoon van
Sjoerd Tjeerds, en bewerkstelligde op een of andere manier dat haar
kinderen
Mensonides als achternaam kregen, en niet, zoals je zou verwachten,
Jans. Zij
baarde drie zonen. Daarmee werd zij de stammoeder van alle thans nog
levende
Mensonidessen. Een heel bijzondere familie, met een stammoeder in
plaats van
een stamvader; us mem.
De mensheid als geheel heeft volgens
sommige genetici ook
een aartsmoeder, één vrouwelijke voorzaat van wie wij allen met zijn
zesmiljarden directe afstammelingen zijn. Anderen denken van niet. Als
het zo
is, dan zijn we allemaal familie, en is het zich laten voorstaan op
afkomst nog
onzinniger dan voorheen. Die Eva moet trouwens wel een
ontstellende bitch geweest
zijn, te oordelen naar de eigenschappen van haar nazaten. Had ze niet
beter in
de wieg gesmoord kunnen worden, en zo ja, waren er dan via een omweg
toch nog
zesmiljard mensen geweest, waaronder Mensonidessen?
Ruïne van de Broerekerk, archieffoto 2011
Ik voel nu ineens grote, zwarte bellen van onbehagen in me
opwellen. Kan die envelop nog uitkomst brengen, of zal ik die maar
ongelezen in
het vuur werpen? Ondanks alles blijf ik registreren en boekstaven, nog
scherper
dan voorheen: de supermarkt van Poiesz, ook een naam met
spellingsproblemen; de
thermometer in een zijstraatje die tot 36º Celsius is geklommen; de
Broerekerk
die in 1980 is afgefikt, waarna de resten gerestaureerd zijn. De kerk,
aangenaam luchtig nu, doet dienst als monument-van-een-monument; de
bezoeker
wordt gewaarschuwd voor vallend gesteente.
Meer
recht deed ik Bolsward in dit verhaal uit 2011, Waar
de stenen mijn naam fluisteren.
Ik zou hier heel wat nuttiger en
boeiender dingen kunnen
doen dan op dat terras te zitten en me te laten bijschenken. Ik zou die
Latijnse school kunnen bekijken, als ik wist waar die precies was, en
of hij er
nog stond. Ik zou de Bargepels kunnen bezoeken, de hoeve waar mijn
oud-oud-oud-achter-achterooms de melkveehouder hebben uitgehangen, als
ik wist
waar die precies… - dit tripje is slecht voorbereid. Ik zou 3 kilometer
kunnen
lopen naar het vlekje Longerhouw, aanbellen bij de pastorie, mij bekend
maken
als drager van een naam die hier wellicht nog deuren opent, en vragen
of ik de
klokkentoren zou mogen zien. Haie Mensonides, de vader van onze
stammoeder, was
in Longerhouw ooit dorp richter, ontfanger en kerkvoogt,
vermoedelijk
omdat hij een van de weinigen was onder zijn dorpsgenoten die kon lezen
en
schrijven. Een man met een ego van hier tot gunder, door al die
functies,
anders had hij niet een reliëf van zijn familiewapen in de kerkklok
laten
aanbrengen.
Maar ik heb er geen zin in, en
bovendien is genealogie maar
flauwekul, vind ik. Mijn voorzaten zijn niet meer dan namen en
jaartallen in
een boekje dat ik bezit; een goede indruk van hoe zij leefden en wie ze
waren,
zul je nooit krijgen. Er begint wel een beeld bij me te ontstaan van
mannen die
zich heel erg belangrijk waanden in heel erg kleine plaatsjes.
Kerk van Longerhouw, archieffoto 2011
Wadlopers. Links Zuidhorn, rechts Bad Nieuweschans.
Archieffoto's 1999
Vanuit Bolsward neem ik een bus die
me in een kwartier tijd
naar Sneek brengt, stad vijf. Daar kan ik met een lange sprint over het
perron,
waar ik weinig zin in heb, de wadloper naar Stavoren nog halen.
In het treintje heerst een
temperatuur van minstens 53
graden. De dieselmotor heeft last van hittestuwing, of zoiets. Om te
voorkomen
dat hij gaat koken, wordt de overtollige hitte afgevoerd via de
verwarming; het
is me later uitgelegd door een treinenkenner.
Het is niet te genieten, hier. Een
meisje steekt tijdens de
rit haar kop buiten het raam, en maakt van de gelegenheid gebruik door
te
zwaaien naar een willekeurige jongeman op een fietspad naast de
spoorbaan. Ze
maait woest met de armen. Het duurt even voordat hij haar ziet, maar
dan krijgt
ze toch gedaan dat hij terugzwaait.
Appartementen die op een fabriek lijken op de plek van de
schaatsenfabriek Nooitgedagt te IJlst
Foto: Wester
Overgenomen van Wikipedia, Nooitgedagt
De rit naar IJlst, Drylts in het Fries, stad zes, duurt
gelukkig slechts 3,5 minuut. Maar op de terugweg, over een klein uur,
moet ik
ditzelfde hete treintje nemen naar Leeuwarden, om de zeven steden vol
te maken.
IJlst is ongeveer even oud als
Sloten, ongeveer even klein,
en ligt ook aan de Ee, zij het een andere Ee. De naam van het stadje,
dat
geheel omgeven is door water, is afgeleid van Ee-leke, ofwel watergang.
Blijkbaar kan ook een ee veranderen in
een ei. De Friese naam
Drylts zou ontstaan zijn door heel vlug “Te der IJlst” te zeggen, maar
daarnaar
moet vast nog meer onderzoek gedaan worden; ik geloof er geen steek
van. De
IJlster zuivelproducten hadden ooit een landelijke bekendheid; boter
uit IJlst
werd tot in Amsterdam verkocht, en ook hun kaas marcheerde altijd.
IJlst is niet de juiste plek om dit
verhaal te beëindigen;
ik zie het meteen al als ik vanaf het station de Stadslaan insla. Ik
had het
anders moeten plannen, en de apotheose in Bolsward laten plaatsvinden,
waar hoe
dan ook mijn Fryske roots liggen. Maar daarvoor is het nu te laat.
Het hart van IJlst wordt gevormd door een vergaan fabrieksgebouw, een enorme blokvormige steenklomp, die de omgeving grondig staat te verpesten. Het is niets anders dan de befaamde schaatsenfabriek van Nooitgedagt; van de doorlopers waarop ik het als kind nog geprobeerd heb. Was de Broerekerk in Bolsward nog een monument in het kwadraat; dit geval hier staat te smeken om het genadeschot met de sloopkogel.
Wymbritseradiel heeft andere plannen.
“Wymbritseradiel jout
romte”, kraait een bord. Ik zal dat even vertalen, hoewel ik het Fries
niet
machtig ben. ‘Wymbritseradiel’ is de naam van de gemeente; 16.000
inwoners
verdeeld over 30 kernen met bloemrijke namen als Koufurderrige,
Uitwellingerga
en Ypecolsga. ‘Jout’ betekent ‘geeft’; ‘romte’ ‘ruimte’. De gemeente
wil die
fabriek ombouwen tot appartementencomplex, en dan aan de slag met
projectontwikkelaars om iets luxueus en moderns van haar
vestigingsplaats te
maken. Anderen willen het oorspronkelijke karakter van het plaatsje
behouden. De
discussies slepen zich al jaren voort, zij het nog niet zo lang als zij
in
Leiden plegen te duren. “Zet twee Friezen bij elkaar, en je hebt drie
meningen
en vier conflicten”, heb eens iemand horen beweren die in deze streek
heeft
proberen te werken als projectmanager of zo.
IJlst heeft twee prachtige grachten,
het Ulenburg en de
Galamagracht, maar ik kan na zo’n dag niet veel meer in me opnemen. Een
paar
kinderen zijn in de gracht aan het zwemmen; gaarne zou ik hun voorbeeld
volgen.
“Fierljeppen 1e klas”; een aankondiging op een gevel; ook in
fierljeppen heb je
klassen. “Do bist te sweer foar achterop’e fiets”, zegt een moeder
tegen haar
dochter; daar hoor ik op de valreep toch nog Fries spreken, hier in
Friesland.
Ik sla een kade in langs een wijd
water, de Geeuw; de
Geeuwkade, dus. Het is nog warm, maar de Geeuw brengt verkoeling.
Watersporters
zitten op stoeltjes langs het water. Ik plof neer in het gras, moe,
kijk uit
over het water, en weet aan dit verhaal niets meer toe te voegen. Een
geeuw;
een geeuw is het einde.
Frans
Mensonides
Eerder gepubliceerd op 21 augustus 2003 in de rubriek REFLEXXIONZZ!!
Er geweest: dinsdag 12 augustus 2003
Aan de vergetelheid ontrukt op 1 augustus 2021
In de jaren 2002 en 2003
publiceerde ik mijn OV-reisverhalen
– die vanaf het begin de hoofdmoot vormen op mijn site – in mijn
columnrubriek
REFLEXXIONZZ!! In die rubriek kwamen geen plaatjes voor. Ik had toen
een literaire
bevlieging: ik probeerde zo beeldend te schrijven, dat afbeeldingen
alleen maar
afbreuk zouden doen aan de beleving van de lezer. In de meeste grote
werken uit
de wereldliteratuur staan toch ook geen plaatjes?
Het heeft in ieder geval wel
gewerkt voor mezelf, als lezer
van mijn eigen werk. Ik zie die hete zomerdag in Friesland weer
helemaal voor
me, 3-dimensionaal, en kan moeilijk geloven dat ik er geen foto’s van
gemaakt
heb. Toch is dat zo; mijn eerste digitale camera had het begeven en de
2e had
ik nog niet gekocht.
Dit reisverhaal was volgens
mijn plan het laatste. Ik stond
op het punt, een half afgemaakte universitaire studie weer op te
pakken. Ook
door allerlei andere beslommeringen vreesde ik, geen tijd meer over te
houden voor
schrijverij.
Maar met de titel ‘Oant Sjen’
(Tot ziens) hield ik wel de
deur open voor toekomstige OV-verhalen. In de winter van 2005 begon ik
aan een
nieuwe reeks wél geïllustreerde reisverslagen. Die loopt door tot de
dag van
heden, zij het de afgelopen 16 maanden ernstig gehinderd door corona.
Oh ja, de envelop waarvan
sprake is in het verhaal, heb ik pas
de volgende dag geopend. Hij bevatte, geheel
overeenkomstig mijn verwachting, een door een uitgever teruggezonden
manuscript.
Ik snap niet meer, waarom ik
toen dacht, ooit mijn naam op
de kaft van een boek te kunnen zien prijken. En ik snap nog minder,
waarom ik
daar heil in zag. Blijkbaar kan een mens ook tussen zijn 46ste en 64ste
ook nog
wijzer worden. Laat ik het daar bij laten, en er hoop uit putten.
FM 01/08/2021
Deel 0: Gecensureerd:
aan het
ziekbed van een wethouder (1998, 2001) - 15 jaar thuispagina
Deel 1: Nunc est bulborum; langs
de Geestlijn (2003)
Deel 2: Opkomst en ondergang van
Lovers Rail (1996-1998)
Deel 3: Twee
(mis)managersportretten: Zich
installeren (2002) en Wereld
op Wielen (2000)
Deel 4: Spoorrampjaar 2001
Deel 5: Het hoofdstuk Horeca:
een paar eet- en drinkervaringen (1999, 2000)
Deel 6: Start van Syntus
(1999)
Deel 7: Langs Lange Lijnen: Emmen -
Groningen, met toegift in Beijum (1998)
Deel 8: Stadsdienst Alkmaar op de
digitale snelweg (1997)
Deel 9: Bahn en
Kerstmarkten in het Ruhrgebiet (1998, 1999)
Deel 10: The Lotus Man en andere
ICT-treurnis (1999-2003)
Deel 11: Het aller, allerbeste
uit Langs Lange Lijnen (voorjaar 1998)
Deel 12: Treinreizgerstypen
(1998-2000)
Deel 13: Vier uit 'twee;
verhalen uit REFLEXXIONZZ! (2002)
Deel 14: Lange Lijn langs de Lek
(1998; met foto's uit 2013)
Deel 15: Mannen van 45
(2002)
Deel 16: Provinciaal triest:
Stadsvervoer 4 provinciehoofdsteden (1999-2000)
Deel 17: Buffel-blues;
oostelijke nevenlijnen (2001)
Deel 18: Lange lijnen langs d'oude
Haarlemmermeerlijn (2000 - 2001)
Deel 19: Het volgen van
sportevenementen / Mekkero (2003)
Deel 20: De
informatie-oorlog; een toekomstvisioen (2000)
Deel 21: Eeuwprobleem
(1998)
deel 22: Bussen in het oosten des
lands (1998/2000)
deel ??: Mijn eigen
Zeestraat van Huygens (2002/2003)
deel 23: Het
Bezzte uit REFLEXXIONZZ!! (2000)
deel 24: Foutje?
Blanco erover! Stoptrein 's Hertogenbosch - Nijmegen
deel 25: Het
meezzt fantazztizzche uit REFLEXXIONZZ!!
deel 26: Eeuwig
vrijgezel, ofwel: de onbestaanbare 'nomo' (2003)
deel 27: Vier
aparte typetjes uit REFLEXXIONZZ!! (1999-2003)
deel 28: 'Ik
hoop dat hij nog te eten is!' Verloedering van de stationsrestauratie
(1998-2003)
deel 29: 'Solstitium'
en nog 2 andere literair bedoelde apartjes (2002/3)
© Frans Mensonides, Leiden, 2020